1.   gesteld bn. 'in een bepaalde toestand verkerend; houdend (van)'
categorie:
geleed woord
Mnl. gestelt 'in zekere toestand' in so is 't weder andersins gestelt 'dan staat het er weer anders voor' [1390-1410; MNW-R], 'bereid' in daer toe en benic noch niet gestelt 'daartoe ben ik nog niet bereid' [1400-20; MNW-R]; vnnl. in de verbinding gesteld zijn op 'zeer hechten aan' in zo zeer gesteld op de zuiverheid des lighaams, dat ze ... [1698; WNT zuiverheid]; nnl. 'houden van' in de kleine Wim is zeer op mij gesteld [1808; WNT], BN ook in de verbinding gesteld zijn, gesteld geraken 'alles hebben wat nodig is, klaar zijn (met)' [1979; De Clerck 1981].
Verl.deelw. van stellen 'plaatsen, vormen, inrichten', letterlijk dus '(op zekere wijze) gevormd', en vandaar ook 'met een zekere instelling (tegenover iets)' > 'gericht op' > 'houdend van'.
Een oudere vorm van het verl.deelw. was gestald, zie gestalte.
Fries: -


  naar boven