1.   prior zn. 'kloosteroverste'
categorie:
leenwoord
Mnl. prior, priore 'overste in mannenklooster, functionaris onder de abt' in die prior end di abbet 'de prior en de abt' [1220-40; VMNW], din prioer 'uw prior' [1265; VMNW], prior in en cloister [1477; Teuth.]; vnnl. prioor 'leider, kloosteroverste' [1567; Nomenclator Coenobiarcha].
Ontleend aan christelijk Laatlatijn prior 'hoogste functionaris, kloosteroverste', zelfstandig gebruik van klassiek Latijn prior 'eerder, meer naar voren, hoger', de vergrotende trap van Oudlatijn prī 'voor', dat verwant is met Latijn prae 'voor', zie pre-. Zie ook a priori.
De variant prioor, die al in het Vroegnieuwnederlands en zeker nog tot in de 19e eeuw voorkomt (MNW), is volgens MNW en WNT ontleend via Frans prieur 'kloosteroverste', ouder ook priore en priur 'kloosteroverste' [begin 12e eeuw; TLF], dat zelf ook ontleend is aan Laatlatijn prior.
Fries: prior


  naar boven