1.   rododendron zn. 'sierstruik (geslacht Rhododendron)'
categorie:
leenwoord
Nnl. rhododendron 'overwegend groenblijvende, grootbloemige sierheester' [1777; WNT].
Ontleend via Latijn rhododendron 'oleander' aan Grieks rhodódendron 'id.', misschien ook 'rododendron', samenstelling van rhódon 'roos', zie roos 1, en déndron 'boom'.
In de oudste vindplaatsen in de West-Europese talen betekent het woord soms nog 'oleander', maar in de 17e eeuw neemt het woord algemeen en uitsluitend de betekenis 'rododendron' aan. Zowel de rododendron, een omvangrijk plantengeslacht uit de heifamilie (Ericaceae), als de oleander (Nerium oleander) zijn altijdgroene sierheesters met bloemen die men met rozen kan vergelijken. Zie ook oleander.
Fries: rodendrum, dendrum


  naar boven