1.   mouw zn. 'armgedeelte van een kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. mowe 'armbekleding' [1240; Bern.], meestal mouwe, zoals in die joncvrouwe metten cleinen mouwen 'de jonkvrouw met de kleine mouwen' [1276-1300; VMNW]; vnnl. mouw 'mouw' [1526; WNT zilverdraad].
Mnd. mouwe; ohd. mouwa (mhd. mouwe); ofri. mouw(e) (nfri. mouwe); alle 'armbekleding'.
Verdere herkomst onduidelijk. Men zoekt wel aanknoping bij Litouws máuti 'aanschuiven (bijv. een ring aan de vinger); aandoen' en rañku ùžmova 'mof'. Deze woorden worden op hun beurt in verband gebracht met Latijn movēre 'in beweging brengen', zie motor. Gelet op de beperkte verspreiding van het woord lijkt ontlening van mouw aan een noordwest-Europese substraattaal echter aannemelijker.
Er heeft een gelijkluidend woord mouwe bestaan met een andere betekenis. Dit woord leeft voort in het Frans als faire la moue 'een pruillip trekken als blijk van onder meer twijfel of afkeuring', geattesteerd vanaf 1176. Men neemt aan dat deze uitdrukking is ontleend aan Oud- en Middelnederlands mouwe maken, met soortgelijke betekenis. Het Engels heeft de uitdrukking to make a mow 'een gezicht trekken' (vooral spottend) omstreeks 1300 aan het Frans ontleend. Kiliaan (1599) geeft als betekenis van het woord mouwe, vleeschmouwe 'vlees, spier'. Ook het oudere Nieuwhoogduits kende fleischmaue 'vleeskwab', evenals het Engelse mow 'vlezig of spierachtig vlak van een lichaamsdeel' (verouderd). De betekenis 'armbekleding' kan zijn ontstaan bij 'vleeskwab' als men de in het algemeen wijd uitvallende kleding van vroeger tijden in aanmerking neemt.
Fries: mouwe


  naar boven