1.   gedenken ww. 'zich herinneren; in ere houden'
categorie:
geleed woord
Mnl. gedenkit an uwer manheit 'denk aan uw mannelijkheid' [1201-25; CG II, Floyr.], Abraham ghedochte tien stonden Loths sijs neuen 'Abraham dacht toen aan Loth, zijn neef' [1285; CG II, Rijmb.], dair si miins bi ghedenken 'waarbij zij mij gedenken' [1292; CG I, 1741], doe ghedochten si hem te dodene 'toen bedachten zij dat ze hem zouden doden' [1348; MNW-P], ghedencke dattu noch best een mensche 'bedenk, dat je nog een mens bent' [1340-60; MNW-R], datmen haers sal ghedencken altoes 'dat men haar altijd zal gedenken, nooit zal vergeten' [1460-80; MNW-R].
Afleiding van denken met het voorvoegsel ge-, dat hier de mediale betekenis 'met, mee' heeft en aangeeft dat het onderwerp met zichzelf in overleg is, bij zichzelf denkt.
Os. githenkian (mnd. gedenken); ohd. gidenchen (nhd. gedenken 'gedenken, vermelden'); oe. gethencean, gethencan.


  naar boven