1241.   gedrang zn. 'het dringen, dringende menigte'
categorie:
geleed woord
Vnnl. met een ghedranghe ende ghedruyssche 'met heftigheid en onstuimig' [1562; Kil.], gedrange van volck 'het dringen, de menigte' [1573; Thes.]; nnl. ook overdrachtelijk in de uitdrukking in het gedrang komen 'dreigen weggedrukt te worden, in de knel komen': hoe soms de Christen-democratie in het gedrang komt '... niet voldoende tot zijn recht kan komen' [1909; WNT].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub b), van de wortel van het werkwoord dringen, in de ablautende vorm drang; zie ook drang.
Nhd. Gedränge; nfri. gedrang.
Fries: gedrang
1242.   gedrocht zn. 'monster'
categorie:
geleed woord
Mnl. ghedroech van eluen 'bedrieglijke spookbeelden veroorzaakt door duivelse geesten' [1285; CG II, Rijmb.], dat het ware duvels gedroch 'dat het een bedriegelijke verschijning van de duivel moest zijn' [1300-25; MNW-R], up enen berch zat dit ghedrochte 'het monsterlijke dier zat op een berg' [1400-20; MNW-R]; vnnl. ghedrogh, ghedroght 'geestverschijning, spook' [1599; Kil.], leelijcke gedrochten 'vreselijke monsters (uit de onderwereld)' [1623; WNT]; nnl. gedrochten 'vreselijke mensen' [1818; WNT], afgrijselijke gedrochten 'afgrijselijk lelijke dieren' [1840; WNT].
Afleiding, eerst met het voorvoegsel ge- (sub b), later met ge-te, van het Middelnederlandse ww. drieg(h)en 'bedriegen', in de ablautvorm (nultrap) drog, zie verder bedriegen en bedrog. Oorspronkelijk betekende dit woord hetzelfde als bedrog, maar het ging vooral zinsbedrog betekenen en werd toegepast op bedrieglijke verschijningen veroorzaakt door de macht van bovennatuurlijke wezens. Vervolgens benoemde men er bij uitbreiding spookachtige en schrikwekkende wezens, monsters en afschuwwekkende mensen mee.
1243.   gedrongen bn. 'kort en breedgebouwd'
categorie:
geleed woord
Vnnl. gedrongen '(door gedrang) ineengedrukt' in in een ghedrongen [1562; Kil.], gedrongen zitten [1573; Thes.]; nnl. ook 'met een uiterlijk dat een ineengedrukte indruk maakt', bijv. in een gedrongen man [1708; Sewel NE], eene vierkante gedrongen gedaante [1776; WNT].
Verl.deelw. van dringen 'drukken, duwen', gebruikt als bijvoeglijk naamwoord.
Nhd. gedrungen.
1244.   gedruis zn. 'dof geraas, rumoer'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. sulc .i. ghedrusch in dat woud 'zulk een rumoer in het woud' [1340-60; MNW-R], nae dit quamen die duvelen mit eynen ghedruys 'daarna kwamen de duivels met groot geraas' [1430-50; MNW-P], gedrusche salse wech doen als stoppele 'de (razende) stormwind zal ze wegvagen als een stoppel' [1477; MNW]; vnnl. die kerstenen quamen met groten ghedruysche onder den heydenen 'de christenen begaven zich met grote onstuimigheid tussen de heidenen' [1556; MNW-P]. Daarnaast ook zonder voorvoegsel: mnl. wateren, die lopen ende vloeyen mit een druusch vanden berghe 'wateren die met vaart / met geraas van de berg komen' [1480; MNW druusch]; en met achtervoegsel pgm. *ti-: met groter druust 'met grote kracht, vaart, geweld' [1348; MNW druust].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub b), van de stam van het werkwoord druisen 'razen, weergalmen, zich weren', vnnl. druysschen 'rumoer maken, razen (van de wind)' [1573; Thes.]. Zie ook indruisen.
Mnd. (ge)drosch 'lawaai van vallen'; de werkwoorden os. driosan (nnd. drusen, drusken 'met lawaai vallen'), nhd. (dial.) dräuschen; oe. drēosan; got. driusan, nno. (dial.) drjosa 'vallen'; < pgm. *dreusan-; voorts met grammatische wisseling en andere ablaut os. drōr, ohd. trōr ; oe. drēor; on. dreyri, alle 'bloed dat uit wond druppelt'; < pgm. *drauz-.
Buiten het Germaans is het betekeniselement 'deel, stukje' het overheersende: Latijn frustum 'brok'; Litouws druska 'zout', Lets druska 'kruimel'; Welsh dryll 'brokstuk'; < pie. *dhreu-s- 'vallen, vloeien'. De betekenisontwikkeling is wrsch. van 'in stukken vallen' naar 'met geraas vallen' en 'geraas maken' gelopen.
druistig bn. 'onstuimig, onbesuisd'. Mnl. drustighe tiran [1484; MNW druustich]; ook nog steeds nnl. zoals in een druistige, als saamgebalde krachtkerel uit een oer-geslacht [1925; NRC], het gras dat 's zomers vol zit met druistige jeugd [2005; Parool], maar vooral in de sportverslaggeving: de immer druistige nieuwe aanvalsleider Sonck [2004; Trouw]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van mnl. druust 'kracht, vaart, geweld' zoals in met groter druust 'met grote kracht, vaart, geweld' [1348; MNW druust], afgeleid van de stam van druisen (zie boven) met het achtervoegsel pgm. *-ti-, dat abstracta vormt (zoals bijv. ook vaart).
1245.   geducht bn. 'ontzagwekkend, gevreesd'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in de letterlijke betekenis 'bevreesd, angstig', bijv. in daer menich af was sere geducht 'waar menigeen zeer bevreesd voor was' [1315-35; MNW-R], maar ook al in de betekenis 'vreesaanjagend', bijv. in: der walewein es sere gheducht 'de heer Walewein is zeer vreeswekkend' [1350; MNW-R]. De vaste verbinding mnl. gheduchte heere [1405; MNW afsceden] (ook nog vnnl.) is wrsch. niet meer dan een vaste formule van respect.
Verl.deelw. van duchten 'vrezen', gebruikt als bijvoeglijk naamwoord.
1246.   geduld zn. 'kalme volharding'
categorie:
geleed woord
Onl. thu bist gethult min 'gij zijt mijn verwachting' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ende (God) sal ghedult hebben in hem 'en God zal geduld met hen, vertrouwen in hen hebben' [1332; MNW-P]; ook in de vormen gedolt en gedout, in vecht v ane ongedout, die verdrift met gedout 'als ongeduld u aanvecht, verdrijf die dan met volharding' [1290; MNW-P], ich hain gedolt 'ik heb geduld, vertrouwen' [1410; MNW-R]; ook in de betekenis 'vermogen tot volharding, geestkracht; kracht, macht' in (God) sprac in sijn ghedolt 'God sprak in zijn almacht' [1470-90; MNW-R].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f) van het werkwoord dulden 'verdragen'.
Os. gituld; ohd. githult, kidult, gedult (nhd. Geduld); oe. gethyld.
1247.   gedurende vz. 'tijdens'
categorie:
geleed woord
Reeds mnl. in constructies als toorloghe gheduerende 'zolang de oorlog duurt' [1389; MNW], viertienacht lanc ghedurende 'voor de duur van twee weken' [14e eeuw; MNW]; dan vnnl. als voorzetsel, bijv. in: ghedurende den tijd van der hoogmisse 'tijdens het uur van de hoogmis' [1560; WNT zate], ghedurende de dagen diemen besloten waren geweest 'in de loop van de dagen dat men opgesloten had gezeten' [1598; WNT uitdragen].
Teg.deelw. van het in het Nieuwnederlands verouderde werkwoord geduren 'voortduren, aanhouden': mnl. eewelic geduren 'eeuwig (voort)duren' [1265-70; CG II, Lut.K], dat si niet ne conden gheduren 'zodat zij het niet konden volhouden' [1285; CG II, Rijmb.], [het] en mochte niet gheduren 'het kon niet blijven (bestaan)' [1380-1425; MNW-R]. Geduren is een afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f), van duren. Wrsch. is het gebruik ontstaan als vertaling van Latijn durante 'gedurende, tijdens', dat in het Laatlatijn een voorzetsel werd, maar oorspr. een teg.deelw. is.
Voor de oudere constructie het leven gedurende 'zolang als het leven duurt, zal duren', de reis gedurende 'terwijl de reis duurt, duurde, zal duren', kwam langzamerhand de constructie gedurende het leven, gedurende de reis in de plaats, waardoor gedurende een voorzetsel werd.
1248.   gedurig bn. 'aanhoudend'
categorie:
geleed woord
Mnl. gedurich, gedurech 'blijvend, duurzaam', in si niet ter werelt en ghevinden dat ghedurech si 'zij vinden niets in de wereld dat blijvend is' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vanden besten houte, ende vanden gedurechsten 'van het beste en duurzaamste hout' [1300-50; MNW], ook 'standvastig, onverschrokken', in goede gedurege liede 'goede, dappere krijgslieden' [1300-50; MNW-R]; vnnl. gedurig 'duurzaam, blijvend', in de liefde blijft gedurigh [ca. 1600; WNT], ook 'standvastig', in ghy die ... selden zijt gedurigh [1617; WNT], dan ook 'aanhoudend, niet onderbroken', bijv. in eene geduerige maeltijt [1688; WNT]; in het vnnl. komt daarbij nog de betekenis 'steeds terugkerend, telkens' op [1691; Sewel], bijv. in hy ... zag geduurig op zyn orloge 'hij keek telkens op zijn horloge' [1785; WNT].
Afleiding, met het achtervoegsel -ig, van het verouderde werkwoord geduren 'voortduren, aanhouden; uithouden', dat zelf een afleiding is, met het voorvoegsel ge- (sub f), van duren.
In de betekenis 'volhardend, standvastig (van personen)' is gedurig in de 19e eeuw verouderd (WNT), maar de betekenis 'niet volhardend, niet standvastig' bestaat nog steeds in ongedurig.
ongedurig bn. 'onrustig'. Mnl. ongedurech, ongedurich 'vergankelijk, niet duurzaam', in hoe ongedurech dat es dit leven 'hoe vergankelijk dit leven is' [1300-50; MNW-R], ook 'onstandvastig, wispelturig', in onghedurech ende onghestade 'wispelturig en onstandvastig' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. ongeduerich 'lastig, ongeduldig, onrustig, onstandvastig, onstuimig' [1573; Thes.]; in het nnl. nu alleen nog 'onrustig', bijv. in men staat op, men gaat weer zitten, men wordt ongedurig [1866; WNT]. Afleiding, met het ontkennende voorvoegsel on-, van gedurig.
1249.   geduvel zn. 'onenigheid; vervelend gedoe'
categorie:
geleed woord
Nnl. in de schrijftaal eerst geduivel 'hinderlijk gedoe', bijv. in moet dat geduivel met die koffytafel nog lang duuren [1785; WNT geduivel], dan ook geduvel [1915; WNT duivelen].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub b), van het werkwoord duivelen, duvelen, in de betekenis 'lastig zijn, vervelend zijn, aanhouden met iets hinderlijks' [1915; WNT]; dit werkwoord is een afleiding van duivel 'Satan, boze geest', en betekent dus letterlijk 'zich gedragen als een duivel'. Het achterwege blijven van de diftongering u > ui verklaart Schönfeld (1970, par. 72) uit de expressieve functie die dit woord heeft.
Het werkwoord duvelen wordt voornamelijk in de spreektaal gebruikt; het heeft nog de betekenissen 'lastig zijn, drukte maken, donderjagen', in zitten ze weer te duvelen? [1999; van Dale], en 'vallen, lazeren' in hij is van de trap geduveld [1999; van Dale].
1250.   gedwee bn. 'onderworpen en volgzaam'
categorie:
geleed woord
Mnl. gedwe(d)e 'onderworpen, volgzaam', in die ... maeckten ghedwee in den stryde menighen man 'zij maakten in de strijd vele mannen tam (= doodden ze)' [14e eeuw; MNW], ic ben altoes ghedwe teghen u 'ik ben u altijd gehoorzaam' [1465-86; MNW-R]; vnnl. ghedwee 'zacht, mak, rustig' [1599; Kil.], 'onderworpen en volgzaam' in ootmoedigh en gedwee [1662; WNT]. In het mnl. bestond ook de vorm ghedwa(de), bijv. in dats stille sijn ende ghedwade 'dat is stil en volgzaam, gehoorzaam zijn' [1340-60; MNW-R]; in het vnnl. nog so ghedwa als een schaep 'zo mak als een schaap' [1568; MNW gedwade].
Door syncope van intervocalische d ontstaan uit ouder gedwede, nevenvorm, met i-umlaut van de lange a, van mnl./vnnl. ghedwa(de) 'id.'. Het woord is een afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub g), van een niet meer bestaand woord dwade dat 'goed, vriendelijk, deugdzaam' betekende.
Mnd. getwede 'meegaand'; ohd. gidwādi 'gehoorzaam'; < pgm. *þwēþ-, *þwēd-; deze vorm staat wrsch. ablautend naast pgm. *þeuþ-, *þeud- 'goed', waarbij oe. geþiede 'goed, deugdzaam'; on. þýðr 'vriendelijk'; got. þiuþ 'goed', en dat mogelijk de wortel is van het werkwoord duiden.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven