1.   tirade zn. 'theatrale woordenstroom'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. tirade 'theatraal geheel van woorden' in Tirade, iets dat zamenhangt, of op elkander volgt [1824; Weiland], eene treffende tirade (in een toneelstuk) [1844; WNT luisteren], gezwollen tirades ... holle declamatie [1858; WNT verstuiking], een tirade tegen zijn tegenstanders [1869; WNT].
Ontleend aan Frans tirade 'lange monoloog in het theater' [1672; TLF], eerder al 'vlucht' [1578; TLF], 'het trekken, het schieten' [1571; TLF], 'trek, ruk' [1552; TLF] en 'het uitlopen (door honden) op de meute' [1450-1500; TLF], gevormd van het ww. tirer 'trekken, uitrekken; verdragen, lijden' met het achtervoegsel -ade zoals in karbonade. De herkomst van tirer is omstreden; verondersteld is wel dat het een verkorting van Oudfrans martirer, martirier 'martelaarschap ondergaan' is, dat afgeleid is van martyrie, martyre 'martelaarschap, het lijden' < Laatlatijn martyrium 'martelaarschap, getuigenis', dat ontleend is aan Grieks martúrion 'id.', een afleiding van mártur 'martelaar, bloedgetuige', zie martelen. Maar gezien Spaans tirar en Italiaans tirare 'trekken' zal er een vulgair-Latijnse vorm *tirare aan ten grondslag liggen, waarvan de verder herkomst onbekend is.
Fries: tirade


  naar boven