|
1. |
bijten ww. 'de tanden ergens inzetten' categorie: erfwoord Mnl. bjten 'bijten' [1240; Bern.]; vnnl. biten [1562; Naembouck], bijten [1599; Kil.]. Os. bītan; ohd. bīzan (nhd. beißen); ofri. bīta (nfri. bite); oe. bītan (ne. bite); on. bíta; got. beitan; < pgm. *bītan-. Verwant met: Latijn findere 'splijten'; Sanskrit bhinátti 'hij splijt, doorsteekt'; bij de wortel pie. *bheid- 'splijten' (IEW 116). Deze wortel kan verwant zijn met *bheiH- 'slaan', zoals in bijl, maar dat is weinig wrsch. Bij bijten horen ook de oude woorden beet 2, beitel en bitter. Andere afleidingen zijn gebit met de jongere nevenvorm bit 1; en verder bijt en bits. Aan het Duitse causatief beizen bij beißen is beitsen ontleend. Fries: bite
|
naar boven
|