|
1. |
goochem bn. (NN) 'slim, leep' categorie: leenwoord Nnl. (Bargoens) gochem 'ingewijd' [ca. 1800; Moormann], gognum 'ingewijd, wijs' [1844; Moormann], gogeme rot "doorslepen guit" [1858; Moormann], goochem 'slim, geslepen, uitgeslapen, gewiekst' [1891; WNT]. Ontleend aan Jiddisch choochem 'wijs' < Hebreeuws ḥāḥām 'wijs'. ◆ goochemerd zn. 'slimmerik'. Nnl. 'leperd, slimmerik' in ouwe gochemert [1903; WNT], vroeger in het Bargoens ook 'rechter van instructie', in voor den goochemerd kotsen '... bij de rechter van instructie opbiechten, bekennen' [1906; Moormann]. Afleiding van goochem met de nevenvorm -erd van het achtervoegsel -aard. Fries: goochem
|
naar boven
|