|
1. |
zelden bw. 'bijna nooit, niet vaak' Onl. seldon 'bijna nooit' in Selden se godes hulde gewinnen 'zelden verwerven ze Gods genegenheid' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. selden 'bijna nooit' [1240; Bern.]. Mnd. selden; ohd. seltan (nhd. selten); ofri. sielden (nfri. selden); oe. seldan, seldum (ne. seldom); on. sjaldan (nzw. sällan); alle 'zelden', < pgm. *seld-ana-. Afleiding met een bijwoordelijk achtervoegsel *-ana- van *selda-, dat ook voorkomt als eerste lid in zeldzaam en in os. seldlīk en got. sildaleiks 'zeldzaam, wonderbaarlijk' en waarvan de herkomst onbekend is. Fries: selden
|
naar boven
|