1.   zegel zn. 'stempel; gegomd stukje papier'
Onl. *sigil alleen in een afgeleide vorm in brunno besigelad 'verzegelde bron' [ca. 1100; Will.]; mnl. segel in daden wi desen brief scriuen ende onsen segel dran hangen 'lieten we deze brief schrijven en ons zegel daaraan hangen' [1236; VMNW], zegel 'zegel, verzegeling' [1300-25; MNW-R]; vnnl. mijt des conventes seghel verseghelt 'met de zegelafdruk van het convent verzegeld' [1526-27; iWNT]; nnl. franco zegeltje op een brief (postzegel) [1864; iWNT].
Vroege ontlening aan Latijn sigillum (< *signolom), een verkleinwoord van signum 'teken, beeld', zie sein. Oorspr. aanduiding voor de afbeelding die op het stempel resp. het zegel stond.
Mnd. sēgel 'zegel'; mhd. sigel (nhd. Siegel) 'zegel'; ofri. sigil 'zegel' (nfri. sigel, naast segel uit het Nederlands); oe. sigil 'broche, mantelspeld'; on. sigli 'sieraad, halsketting'.
Fries: sigel, segel


  naar boven