1.   stol zn. 'soort brood'
Nnl. meestal in samenstellingen en aanvankelijk als Duits woord: in een advertentie Kerstbrooden en Thüringer Weinachtstollen [1890; Leeuwarder Courant], zelf-gebakken Kerststol [1929; NRC], als simplex bijv. in Is de stol gaar, ... dan halen wij het brood uit de oven (in een recept voor een kerststol) [1931; Schager Courant].
Ontleend aan Duits Stollen 'kerstbrood', algemener 'broodvormige koek' [18e eeuw; Pfeifer], zo genoemd naar de vorm van de koek, bij algemener (Middelhoogduits) 'paal, steunpilaar, rechte mijngang e.d.'.
Bij nhd. Stollen < ohd. stollo: mnl. stul, stol 'stuk, brok; poot van een bed of kast', nog Vlaams stul, beuterstul 'boterklomp'; os. stollo 'voetstuk'; < pgm. *stulla-.
Vermoedelijk een afleiding van dezelfde wortel als in stal en stellen. Zie ook stollen.
Fries: -


  naar boven