1.   stokken ww. 'blijven steken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. stocken 'stollen, stremmen' [1599; Kil.]; nnl. stokken 'blijven steken' in hier stokt my 't hart [1806; WNT], stokkend bloed [1806; WNT], het stokken zijner stem [1808; WNT], zijn adem stokt [1826; WNT].
Ontleend aan Duits stocken 'haperen (van hartslag, adem e.d.)' [17e eeuw; Pfeifer], ontwikkeld uit eerder 'stollen, stroperig worden (van bloed)' [16e eeuw; Pfeifer] en daarom wrsch. afgeleid van het zn. Stock 'stok', zie stok 1, zodat men moet denken aan 'zo stijf worden als een stok' (zie ook stok-). Kiliaan (1599) markeert stocken 'stollen' als verouderd ("vetus").
Nnd. stuken 'blijven steken'; mhd. stocken 'stijf worden, verstarren' (nhd. stocken 'stijf worden, blijven steken'); nfri. stûkje 'blijven steken', met -û- wrsch. door volksetymologische invloed van stûkje 'stuiken; door stoten of schuiven tot stilstand brengen', zie stuiken. De Friese betekenis is wrsch. net als in het Hoogduits inheems, aangezien deze ook voorkomt in het Nederduits op Friese grondslag dat in het Duitse Oost-Friesland wordt gesproken (als stuken en wrsch. als Fries relict) en in de geïsoleerde Oost-Friese streektaal van het Saterland (als stúkje).
Met andere, minder frequente betekenissen hebben in het Nederlands nog meer van stok afgeleide werkwoorden stokken bestaan, bijv. 'bouwen op' in Men zalse leeren eenen vreemden gast vrijen, Daer niet op te stocken en is 'Men zal haar leren met een vreemde gast te vrijen, op wie men niet kan bouwen' [1550-75; iWNT].
Fries: stûkje


  naar boven