1.   stok 1 zn. 'recht stuk hout, staaf'
categorie:
erfwoord
Onl. stok 'boomstronk, stam' in het toponiem Stocheta (met collectiefsuffix) [1119; ONW] (bij Loo, Noord-Frankrijk) en 'paal' in het toponiem Stocdam (onbekende plaats in Zeeland) [1197; ONW]; mnl. stoc 'schandblok' in men salne setten drie daghe in den stoc 'men zal hem drie dagen in het schandblok zetten' [1237; VMNW], stoc 'boomstronk; schandblok, offerblok' [1240; Bern.], 'voorraad' in van sinen stock 'van zijn voorraad' [1355-1436; MNW], 'boomstam' in die en ontsien stoc noch struuc 'die ontzien stam noch struik' [1437; MNW].
Os. stok 'stengel, stronk, paal, stok' (mnd. stok); ohd. stok, stoch 'stam, stok, stronk, stengel, blok, paal' (nhd. Stock 'stok, stronk, blok'); ofri. stok 'stok, staf, boom, blok' (nfri. stôk 'stok'); oe. stocc 'stronk, stam' (ne. stock); on. stokkr 'stronk, blok, kast' (nzw. stock 'blok, stronk'); < pgm. *stukka-. Daarnaast mnd. stūke 'boomstomp, -stronk' < pgm. *stūkan-. Het Oudnederlandse woord is ontleend als Oudfrans estoc 'stok' [1172-74; FEW].
Stok wordt meestal als nauwverwant gezien met stuiken 'stoten'. Het woord drukt in deze opvatting oorspr. het resultaat uit van het stuiken: een afgehouwen of afgeslagen gedeelte, boomstam, stomp e.d. Het is dan naar de vorm vrijwel geheel vergelijkbaar met stuk 1, d.w.z. een afleiding van een frequentatief *stukkōn bij stuiken. Volgens een andere opvatting gaat het om een frequentatief *stukkōn bij steken. Stok zou in deze opvatting 'pook, porder' betekenen. Naar de vorm zijn beide opvattingen aannemelijk, naar de betekenis alleen voor zover het gaat om de betekenis 'tak, stok'. De betekenissen 'boomstomp, -stronk' en 'kale stam' van stok, die niet vallen te rijmen met steken, zijn namelijk als essentieel te beschouwen op grond van het belang die deze hadden in het oude bosbedrijf, zie hiervoor stok 2. Bovendien lijkt de betekenis 'pook, porder' als benoemingsmotief weinig waarschijnlijk, omdat deze slechts een van de vele gebruiksfuncties van de tak betreft en dan nog een van betrekkelijk ondergeschikt belang.
Een zeer oude betekenis van stok in de verschillende Germaanse talen is 'boomstronk, stomp, stam zonder takken', die in de verwante woorden staak en stek niet bewaard is gebleven. Een ontwikkeling van deze betekenis leidde tot 'blok', zoals in offerstok 'offerblok', aanbeeldstok 'blok waarop het aambeeld rust' en verder 'blok aan het been van een gevangene'.
Fries: stôk


  naar boven