1.   stof 1 zn. 'fijne, stuivende deeltjes'
Mnl. stof met verbogen vorm stove(-), in de vorm stoef [1240; Bern.] (met -ō- o.i.v. de verbogen naamvallen), in Dat stof dat waiet vor den wint 'stof dat door de wind opgejaagd wordt' [1285; VMNW].
Mnd. stof, stōf; < pgm. *stuba-. Daarnaast staan met dezelfde betekenis de varianten pgm. *stauba-, waaruit ohd. stoub (nhd. Staub); en pgm. *stubja-, -ju-, waaruit onl. stubbi (mnl. stubbe), mnd. (ge)stubbe, ohd. stuppi en got. stubjus.
Afgeleid van de wortel van stuiven.
stoffen ww. 'van stof ontdoen'. Nnl. stoffen, af-stoffen 'id.' [1672; Hexham], in dat myn vertrek ten minsten driemael ter week moet worden gestoft [1734; iWNT]. Afleiding van stof.
Fries: stof


  naar boven