1.   stoet 2 zn. 'soort brood'
Mnl. stuyt 'broodje van een bepaalde vorm' [1477; Teuth.]; vnnl. stuyte, stoete 'broodje' en (dial.) 'boterham' [1588; Kil.].
Dialectvorm van stuit, die alleen met deze betekenis in de NN standaardtaal is overgenomen. Het benoemingsmotief is wrsch. evenals van stuit als lichaamsdeel de vorm geweest, namelijk die van een stomp broodje. Het motief kan ook liggen in de bereidingswijze, waarbij valt te denken aan het afknotten c.q. afstoten van een stuk van het deeg (Debrabandere 2002). Wat betreft de bereidingswijze als motief is verder nog van belang, dat het deeg van bepaalde broodsoorten, zoals wittebrood, in bepaalde streken bij de bereiding werd '(door)gestoten', dat wil zeggen gemengd door erop te slaan. In al deze gevallen wordt een verband met de werkwoorden stoten en stuiten verondersteld. Allengs is de benaming stoet regionaal uitgebreid tot onder meer langwerpige broodsoorten.
Het Mnd. heeft stute 'tarwe- of witbrood'.
Literatuur: J. Jobse-van Putten (1980), 'n Brood is ginnen stoeten, Amsterdam, 61-63 en 81-86
Fries: stút


  naar boven