1.   stoet 1 zn. 'optocht'
categorie:
leenwoord, erfwoord
Onl. *stuot 'kudde', als stoti (mv., met -t- i.p.v. -d- o.i.v. het Oudhoogduits) [950-1000; ONW]; mnl. stoet 'optocht, gevolg' in so selen sijt met groter stoet willen weren 'dan zullen zij het met een groot gevolg willen verhinderen' [ca. 1350; MNW]; vnnl. stoet 'gevolg, geleide' in Hy ... quam ... met Navarre, ende grooten stoet andere heeren [1626; WNT], 'menigte, groot aantal' in Ik had dezen stoet t'zaemen gehaelt, om U.E. ... te onthaelen [1633; WNT], 'menigte bewegende personen' in de dichte stoeten der Germanen [ca. 1635; WNT]; nnl. stoet 'rij, optocht' in een lange stoet van vluchtelingen [1869; WNT].
Gezien de betekenis van de oudste attestatie wrsch. ontleend aan Oudhoogduits stuot 'kudde paarden', zie stoeterij. De betekenis heeft zich dan van 'kudde, menigte paarden', ontwikkeld naar 'menigte personen' en 'personen in optocht'.
Fries: -


  naar boven