1.   stoep zn. 'trottoir'
Mnl. stoep in de veldnaam Stoepperk 'terrein bij een stenen opstap van een huis of bij een watervlonder' in be west den stoepparric 'westelijk van het Stoepperk' [1300; VMNW] en 'stenen opstap vóór een huis', zoals in alle stoupen ende leuyffenen in de hooftstraten 'alle stoepen en luifels in de hoofdstraten' [1374-94; MNW]; vnnl. 'vast uiteind voor een losse brug' [1548; WNT] en 'vlonder aan de waterkant' in stoepen inden Hecksloot [1659; WNT].
Os. stōpo 'voetstap' (mnd. stope 'opstap, trede'); ohd. stuofa 'opstap, trede' (nhd. Stufe); nfri. stoepe; < pgm. *stōpō(n)-, *stōpan-. Daarnaast met l-achtervoegsel oe. stōpel 'voetspoor; trede'. Ablautende afleiding van de wortel van het werkwoord stappen.
Het benoemingsmotief van stoep is 'plaats waarop wordt/is gestapt' (traptrede, voetspoor). Het Nederlandse woord is in het Amerikaans-Engels geleend als stoop 'bordes, veranda'. Inmiddels is de betekenis van het woord in het Nederlands vernauwd tot 'trottoir'.
Literatuur: Van der Sijs 2009: 237-239
Fries: stoepe


  naar boven