1.   stoel zn. 'zitmeubel'
Onl. stuol 'stoel' in inde in stuole sufte ne saz 'en niet zat in de stoel van het verderf' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stoel 'troon' [1236; VMNW], 'datgene waarin iets rust of hangt of geplaatst is' in anden stoel, daer de banclocke in hanghet 'aan de stoel waarin de stormklok hangt' [1339; MNW], 'preekstoel' in Wanneer siet men vrouwen op den stoel gaen 'Wanneer ziet men vrouwen de preekstoel bestijgen' [16e eeuw; MNW].
Os. stōl (mnd. stōl); ohd. stuol (nhd. Stuhl); ofri. stōl (nfri. stoel); oe. stōl (ne. stool); on. stóll (nzw. stol); got. stols; alle 'stoel', < pgm. *stōla-.
Verwant met: Grieks stḗlē 'zuiltje'; Litouws pastõlas 'stelling'; Oudkerkslavisch (met nultrap) stolŭ 'stoel, troon' (Russisch stol 'tafel'); Welsh cystal (<*kom-sta-lo) 'even goed'; < pie. *steh2-lo-, *stoh2-lo-, *sth2-lo- (IEW 1007). Afleiding van de wortel van staan met het pie. *-lo-achtervoegsel, dat gebruikt werd voor werktuigen en hulpmiddelen, letterlijk 'staander, gestel'. Een soortgelijke afleiding is zetel bij zitten.
De uitgangsbetekenis van stoel is wel 'stelling, staander om iets op te zetten', zoals nog in Nederlands 'klokkenstoel' en 'dakstoel'.
Literatuur: Van der Sijs 2006: 163-164
Fries: stoel


  naar boven