1.   stoeien ww. 'ravotten'
Mnl. stooyen 'voortduwen, voorttrekken' in stoyezeelen, daer men die waghene mede stoyede 'trektouwen, waarmee men de wagen voorttrok' [1345; MNW]; vnnl. stoën 'bergen, stapelen' in een last asch ... te stoën 'een vracht as op te hopen' [16e eeuw; MNW], stoeyen 'dartelen, uitgelaten zijn' [1573; Thes.]; nnl. stoeien 'seksueel spelen' in Lijs had zo vroeg gestoeyd, ... Dat ... Lys kwam in de kraam [1761; iWNT].
Stoeien is de van oorsprong Zeeuws-Hollandse nevenvorm van stuwen en stouwen. Terwijl stoeien herleid kan worden tot pgm. *stō(w)ijan-, moeten stuwen en stouwen zijn voortgekomen uit de variant *stō(w)ōn-.
De uit de grondvorm af te leiden uitgangsbetekenis 'op zijn plaats houden' van stuwen/stouwen/stoeien heeft zich onder meer uitgebreid tot 'stuwen, voortduwen'. Wat betreft de westelijke vorm stoeien is deze betekenis vervolgens metonymisch uitgebreid tot het paringsgedrag van viervoeters, met als bekend beeld het elkaar bestijgen en voortduwen van stoeise (tochtige) koeien in de wei. Met deze bijzondere betekenis is stoeien ook in gebruik geraakt voor het minnespel van mensen. Het verwierf daarmee een plaats in het algemene taalgebruik naast de zustervormen stuwen en stouwen, die wat betreft de overige betekenissen het pleit hadden gewonnen. Men mag aannemen dat de meeste taalgebruikers het verband tussen stoeien en zijn zustervormen niet doorzagen, waardoor dit werkwoord salonfähig kon worden.
Literatuur: K. Heeroma (1946), 'De ou-diftongering in het Nederlands', in: TNTL 64, 121-141, hier 127
Fries: --


  naar boven