1.   stoppen 1 ww. 'dichtmaken, insteken'
categorie:
erfwoord, leenwoord
Onl. stuppon 'dichtmaken' in stuppendero oron iro 'haar oren dichtstoppend' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stoppen 'dichthouden' in Mar so si stopde meer die wonde Met harre hant 'Maar naarmate zij de wond steviger met haar hand dichthield' [1265-1270; VMNW], 'ergens in steken, bergen' in dit stopt in eenen erden pot met leeme 'stop dit in een aarden pot met leem' [15e eeuw; MNW]. Daarnaast is er de vorm stopen, zoals in die gate te stopene 'de gaten dicht te stoppen' [1286; VMNW].
Tussen tegengestelde opvattingen omtrent stoppen, enerzijds als erfwoord, anderzijds als oud Latijns leenwoord, is allengs een synthese ontstaan. Deze houdt in dat een Germaans werkwoord met de betekenis 'stoken, steken', behorende tot de familie van stoten, invloed heeft ondergaan van vulgair Latijn stuppare '(vaatwerk) met een dot van vlas of hennep dichtstoppen', bij stuppa 'dot van vlas of hennep', dat ontleend is aan Grieks stúppē). Uit woordgeografische gegevens valt af te leiden dat deze ontlening heeft plaatsgevonden in het gebied van de Nederrijn; bovendien moet dit na de 7e eeuw zijn gebeurd, te oordelen naar de geattesteerde Oudhoogduitse vormen met -pp- zonder Hoogduitse klankverschuiving. Doordat het Germaanse werkwoord ook 'insteken' betekende, kon er gemakkelijk een vermenging optreden. Als term uit de handel en de zeemanstaal heeft het door stuppare beïnvloede woord zich verspreid over met name het gebied aan de zuidelijke Noordzee, waardoor het ook in het Oudengels is overgeleverd.
Mnd. stoppen 'dichtmaken, wegstoppen' (waaruit nzw. stoppa 'vullen, insteken); ohd. stopfōn, stupfen 'steken, prikken', stoppōn, stopfōn 'dichtmaken' (nhd. stopfen 'dichtmaken, vullen' en (dial.) stupfen, 'stoten, prikkelen'); ofri. stoppia 'dichtmaken' (nfri. stopje 'dichtmaken, vullen, insteken); oe. forstoppian 'dichtstoppen' (ne. stop '(af)sluiten, dichtstoppen'); < pgm. *stuppōn-. Zie ook stof 2.
Het Germaanse erfwoord is verwant met: Latijn stupēre 'onbeweeglijk zijn, verstomd staan'; Grieks túptein 'slaan'; Sanskrit tupáti 'hij stoot'; Lets stups, stupe 'bezemstomp'; < pie. *(s)teup-/*(s)teub-, een wortel met labiaaluitbreiding van de grondvorm pie. *(s)teu- 'stoten, slaan' (IEW 1034). Pgm. *-pp- is wrsch. ontstaan uit -bhn- (wet van Kluge) in werkwoordsvormen zoals pgm. *stuppōþi < pie. *stubh-neh2ti 'hij slaat, stoot'.
Zie ook stoppen 2.
stop 1 zn. 'afdichting'. Mnl. stoppe 'dot van vlas of hennep' in 1 wieke gemaect ... van stoppen, dat men ooc heet werc 'een lampenpit gemaakt van stopsel, dat men ook werk noemt' [1351; MNW], 'afsluiting voor de opening van een fles e.d.', in J. die der stad vlesschen hadde laten vermaken an die halse ende an die stoppe 'J. die wijnflessen van de stad had laten veranderen aan de hals en aan de stop' [1368; MNW] en 'stopsel' in ten waer dat op tzelve laken boetschuldich gescreven worde, om de stop 'tenzij op dat laken 'boeteplichtig' wordt geschreven om het stopsel' [1453-97; MNW].
Literatuur: J.P. Ponten (1969), Obturamentum Lagenae. Untersuchungen zum Begriffsfeld eines dialektalen Wortverbandes. Marburg, 113-114, 125-131; De Grauwe (1982), 341-342
Fries: stopjestop(pe)


  naar boven