1.   naad zn. 'verbinding tussen twee vlakken'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. naet 'plaats waar twee stukken textiel aan elkaar zijn genaaid' in vergaderd met lozen nade 'samengevoegd met losse naad, met slecht stikwerk' [1277; CG I], slaplakene met clenen naden 'beddenlakens met fijn borduurwerk' [1260-80; CG II]; vnnl. ook 'voeg tussen twee planken' in schuyten ... van een hout uytgheholt, sonder eenighen ... naet 'vaartuigen van een uitgeholde boom, zonder enige naad' [1596; WNT].
Mnd. nāt; ohd. nāt (nhd. Naht); < pgm. *nēdi-, afleiding van de stam van het werkwoord naaien.
Fries: naad


  naar boven