1.   steeds bw. 'voortdurend'
Mnl. steeds 'telkens' in steeds weder van hare 'telkens weer van haar' [1351; MNW], 'voortdurend' in Odolias by hoer steets bleeff 'O. bleef voortdurend bij hen' [1470-90; MNW-R]; vnnl. stedes 'altijd' [1573; Thes.].
Bijwoordelijke genitief (zie -s 2) van het bn. mnl. stede 'standvastig, duurzaam', een nevenvorm met umlaut van mnl. stade. De verbreiding van steeds kan zijn bevorderd door het Hoogduitse stets.
Mnd. stedes (waaruit nzw. städse); mhd. stætes (nhd. stets); ofri. stēdes, stēds, stees (nfri. stees); alle 'steeds'.
Het bn. mnl. stede, waaruit steeds is ontstaan, gaat terug op een grondvorm pgm. *stēdija- 'duurzaam' (alleen continentaal West-Germaans).
Literatuur: Heidermanns 1993, 548-549
Fries: stees


  naar boven