1.   vroeg bn. 'aan het begin; tijdig'
Onl. fruo (bw.) 'vroeg' [10e eeuw; W.Ps.], in stewir fruo uph ze then wingardon 'laten we vroeg opstaan (om) naar de wijngaarden (te gaan)' [ca. 1100; Will.]; mnl. vroe, vroech in Vru ende spade 'vroeg en laat (= altijd)' [1200; VMNW], uru, uruch [1240; Bern.], si vroech. si spade 'hetzij vroeg, hetzij laat' [1265-70; VMNW], vroe (bw. en bn.) 'vroeg' [1477; Teuth.]; vnnl. vroech [1573; Thes.].
In het Middelnederlands bestonden er twee vormen: vroe en vroech. Het onderscheid tussen beide lijkt aanvankelijk geografisch te zijn geweest: de vorm met velaar kwam in de 13e eeuw alleen in Brabant en Limburg voor, maar verdrong op den duur de klankwettige vorm vroe, die nu alleen nog in dialecten voorkomt. Men verklaart de velaar wel uit een oorspr. overgangsklank -j- in een verbogen bijvoeglijke vorm, zoals Oudhoogduits fruo(j)i, maar dat lijkt weinig wrsch., aangezien zowel vroe als vroech in het Middelnederlands alleen maar voorkomen als bijwoord en dus niet worden verbogen (FvW). Misschien is er sprake van hypercorrectie naar het voorbeeld van hoo naast hooch 'hoog' en andere bn. op -h.
Mnd. vrō; ohd. fruo (nhd. früh); alle 'vroeg', < pgm. *frō-. Ook in het mnd. komen nevenvormen met velaar (vrōch, vrůch, froeg) voor (MndH), maar deze zijn niet frequent.
Verwant met: Grieks prōí 'vroeg'; Sanskrit prātár 'id.'; < pie. *pro-h1(-).
Met instumentaaluitgang bij pie. *pro, waaruit: Latijn prō, pro- 'voor' (ruimtelijk en temporeel); Grieks pró 'voor, vooraan, voorwaarts' (voor beide woorden zie ook pro-); Sanskrit prá 'vooraan, voorwaarts'; Avestisch frō 'vooraan'; Litouws prõ 'voorbij, door'; Oudkerkslavisch pro-, pra- 'id.'; Oudiers ro- 'voor-'. Zie ook ver-.
Pgm. *fura-, *furi- 'voor', zie voor 1, lijkt hier qua betekenis goed bij te passen, maar wordt niet verwant geacht; men reconstrueert hiervoor pie. *prh2-(i).
Fries: -


  naar boven