1.   vuren zn. en bn. '(gemaakt van) hout van de fijnspar (Picea abies)'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. vurin, vorin (bn.) '(van het hout) van de grove den' in drie vurne balken [1286; VMNW], voerine planken [1293; VMNW], 10 vurenhoute '10 stuks (palen?) van deze houtsoort' [1343-46; MNW], (Enen) veurinen boom [1348; MNW], vueren planken [1399; MNW], Taflen ... van vuerin houte [1432-68; MNW]; vnnl. vuren (zn.) 'grove den', in de vorm vueren [1573; Thes.], 'naaldbomenhout' in Eycken ende Vuyren, komende uyt Sweden ofte Noorwegen [1643; iWNT]; nnl. vuren, vurenhout 'hout van de fijnspar' in Het vurenhout is afkomstig van den sparrenboom, vurenboom of groven den (pinus silvestris) en nog eenige bijsoorten [1865; iWNT], greenen en vuren 'hout van de grove den en hout van de fijnspar' [1869; iWNT].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *furhīn-, een afleiding van het zn. *furhō- 'grove den, pijnboom (Pinus sylvestris)' met het achtervoegsel voor stofnamen als in gulden 2. Dit zn. is in het Nederlands alleen overgeleverd als eerste lid in Oudnederlandse toponiemen (onl. *fura > mnl. *vore): Forolta 'Voorhoute (Oost-Vlaanderen)' [1117; Gysseling 1960], letterlijk 'dennenbos' (het Zuid-Hollandse toponiem Voorhout heeft een andere etymologie) en misschien al in Fornhese 'bos bij Amersfoort (Utrecht)' [777; Gysseling 1960].
Mnd. vuren 'id.'; vnhd. förhen 'id.'; < pgm. *furhīn- 'van de grove den'. Daarnaast on. fyri-skógr 'dennenwoud' < pgm. *furhia-. Nfri. fjurren 'vuren' is ontleend aan het Nederlands, met volksetymologische aanpassing aan fjoer 'vuur'.
Bij onl. *fura < pgm. *furhō- 'grove den': os. furia (mnd. vure); ohd. for(a)ha (mhd. vorhe, maar nhd. gewest. Föhre met secundaire umlaut); oe. furh- (me. en ne. fir kan hiervan een voortzetting zijn of ontleend zijn aan een Noord-Germaanse taal); on. fura (nzw. fura 'den', furu 'grenenhout', nno. furu, nde. (skov)fyr).
Hierbij hoort ablautend ohd. fereh-eih 'soort eik', Langobardisch fereha 'id.' en on. fjörr 'soort boom'.
Verwantschap van pgm. *furhō-, *ferhu- met Latijn quercus 'eik', uit pie. *prkw-, *pérkw- 'eik' (IEW 822) wordt algemeen aangenomen, maar door Kluge24 afgewezen.
Vuren is dus te verklaren als erfwoord (zo ook bij WNT en VMNW). De grove den is in Noordwest-Europa een inheemse boom. Toch werd over het algemeen voor het Nederlands gedacht aan ontlening aan een Noord-Germaanse taal (FvW, NEW, Toll., EDale en Van der Sijs 1998). De reden is dat de huidige betekenissen van vuren 'hout van de fijnspar (Picea abies)' en grenen 'hout van de grove den (Pinus sylvestris)' afwijken van wat men zou verwachten op grond van de woordgeschiedenis: vuren is afgeleid van een oude naam van de grove den, en grenen [17e eeuw] van een Scandinavische boomnaam voor 'fijnspar' (vergelijk Zweeds gran 'id.'). Deze afwijking kan dan verklaard worden uit het feit dat de beide houtsoorten meestal gezamenlijk uit Scandinavië werden geïmporteerd en men niet wist welke benaming op welke houtsoort van toepassing was. Inheemse afleidingen van de voor deze bomen gebruikelijke namen pijnboom (vanaf de 13e eeuw) en spar (vanaf de 17e eeuw) bestonden niet, zoals dat wel gebruikelijk is bij bijv. eiken(houten), beuken(houten), ceder(hout)en. De verwarring blijkt duidelijk uit het citaat uit 1865. De huidige betekenisverdeling tussen vuren en grenen lijkt in elk geval in 1893 een feit (WNT grenenhout), maar komt ook al voor bij Marin (1717).
Fries: fjurrenfjurrenhout


  naar boven