1.   patjakker zn. (NN) 'schelm, schurk'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. patjakker "fielt, schurk, patser" [1896; Stoett 1925], badjakker "straatvlegel" [1905; Stoett 1925], "deugniet, schelm" [1906; Boeventaal].
Ontleend aan Javaans badjag en Maleis badjak (toenmalige spelling) 'zeeroover', met toevoeging van het achtervoegsel -er (zie -aar), dat veel voorkomt in persoonsaanduidingen.
Men verbindt dit woord ook wel met West-Vlaams patjakken, Oost-Vlaams patsakken 'hinken', een afleiding van een klankexpressief werkwoord tjakken 'strompelen' (NEW), waarbij ook Oost-Vlaams patsak 'lamlendige kerel', patsakkel, patjakker 'klein mismaakt mens' (Debrabandere 2005). Door WNT en Stoett wordt dit verband terecht afgekeurd, aangezien de genoemde Vlaamse woorden geografisch beperkt zijn en de betekenissen niet goed overeenkomen met die van het NN woord.
Fries: -


  naar boven