1.   kompas zn. 'instrument dat het magnetische noorden aanwijst'
categorie:
leenwoord
Mnl. compas 'passer' in bi compasse al ront '(als) met een cirkel volkomen rond (gemaakt)' [1300-50; MNW-R], 'de juiste maat' [1450-1500; MNW]; vnnl. compas, kompas 'instrument dat de magnetische noordpool en de windstreken aanwijst' in de samenstelling compassgelass 'kompasglas' [1536; MNHWS], tcompas 'het (zee)kompas' [1539; MNW], ook wel kompas 'uurwerk' [1574; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans compas 'passer, cirkel' [12e eeuw; TLF], eerder al cumpas 'maat' [begin 12e eeuw; TLF] (Nieuwfrans compas 'zeekompas' [1575; TLF]), afleiding van compasser 'precies meten, meten met de passer' [1130-40; Rey], ontwikkeld uit vulgair Latijn *compassare 'afstand meten', gevormd uit klassiek Latijn com- 'samen' en passus 'pas, schrede', zie pas 1. Passus was ook een lengtemaat (1,50 m); *compassare was dus de afstand bepalen door de dubbele passen samen te nemen.
De oudste betekenissen zijn 'passer, cirkel' (met een passer getekend) en ook 'nauwkeurige, juiste maat' (het resultaat van werken met een passer); dan volgen 'zonnenwijzer', 'uurwerk' en 'zeekompas', zeer waarschijnlijk omdat deze instrumenten een cirkelvormige wijzerplaat, resp. windroos bevatten. De betekenis 'windstreekwijzer, zeekompas' is wrsch. niet aan het Frans ontleend, waar die pas geattesteerd is in 1575, maar aan Vroegnieuwengels compass 'zeekompas' [1515; OED], waar die betekenis zich wrsch. zelfstandig ontwikkeld heeft. Voor het Duits gaat Pfeifer uit van ontlening aan Italiaans compasso [voor 1310; Cortelazzi].
Fries: kompas


  naar boven