1.   kas zn. 'beschuttend omhulsel'
categorie:
leenwoord
Mnl. casse 'doos, kistje' [1240; Bern.], 'doos of kist, bijv. voor relikwieën of heilige voorwerpen' in die arke ochte casse die stont in dat sancta sanctorum 'de ark of kist die in het heilige der heiligen stond' [1380-1400; MNW-P], 'lijkkist voor belangrijke personen' in die casse ons Heren Jhesu Cristi 'de kist van onze Heer Jezus Christus' [1290-1310; MNW-P], een waghen, die in sijn casse brachte ghedraghen ... enen outaer 'een wagen die in zijn laadkist een altaar vervoerde' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. kasse 'doos, kist' [1573; Thes.], ook nog casse in 10 cassen wijn [1642; WNT], kasse 'glazen gebouwtje voor plantenkweek', in glase kassen ..., om van de windt niet beschadigt te werden (voor meloenen) [1696; Landt-leven, 1, 40b]; nnl. kas waarin men de weeke kruiden en heesters des winters zet [1752; Marin], ook in samenstellingen als oogkas 'oogholte' [1781; WNT] en tandkas 'holte voor de tand in het kaakbeen' [1847; WNT Aanv. alveole].
Ontleend aan Oudfrans casse 'kistje', in het bijzonder 'kistje voor relikwieën' [ca. 1150; Rey] (Nieuwfrans châsse), ontleend aan middeleeuws Latijn cassa, met assimilatie uit oorspr. capsa 'kist voor heilige voorwerpen' [ca. 720; TLF], betekenisuitbreiding van klassiek Latijn capsa 'koker, kist, doos', ontleend aan Grieks kápsa 'doos', een woord van niet-Indo-Europese herkomst.
De betekenis 'kist of drager van heilige voorwerpen' staat nog bij Kiliaan: kasse, heylighdom-kasse 'draagbaar' [1599], maar verdwijnt daarna. De algemenere betekenis 'doos, kist' die dan verschijnt, was ook al Oudfrans. In de 17e en 18e eeuw komen ook regelmatig de betekenissen 'opbergmeubel' en 'toonkastje, vitrinekastje (aan de straat)' voor, die wrsch. niet zelfstandig ontwikkeld zijn bij kas, maar overgenomen van Duits Kasten, dat in het Nederlands aanvankelijk werd geprojecteerd op kas en pas later definitief de vorm kast kreeg, zie aldaar; het gemeenschappelijke element van alle overige betekenissen van kas is vooral 'bescherming, omhulling', en niet zozeer 'opslag' zoals bij kast.
Op het verkleinwoord capsula van Latijn capsa gaan o.a. de woorden capsule en kapsel 2 terug.
Fries: kas(t)
2.   kas(sa) zn. 'bewaarplaats voor geld'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cassa, casse, kas 'geldkist of -koffer' in daer en es niet jnde casse 'er zit niets in de geldkist' [1526; WNT], ick lichte de kas van al de swaricheyd, daer sy me beladen was 'ik ontdeed de geldkist van al het gewicht waarmee hij beladen was' [1612; WNT], overdrachtelijk 'ter beschikking staande hoeveelheid geld, de geldvoorraad', in ons cassa alsdoen seer qualijck versien was 'onze kas was toen slecht gevuld' [1598; WNT]; nnl. 'de plaats waar de geldkassa staat' in bedrijven, winkels, schouwburgen etc., in de kas ... is geopend [1888; WNT].
Als koopmanswoord en handelsterm ontleend aan Italiaans cassa 'kist of koffer waarin men geld en kostbaarheden bewaart' [1386; de Bruijn 1992], 'geldsom in een kas' [1547; id.], eerder al algemener cassa 'kist', dat ontwikkeld is uit Latijn capsa 'doos, kist' en dus in oorsprong hetzelfde woord is als kas.
De vorm casse was het minst frequent; de vormen cassa, later kassa, en kas werden lange tijd als synoniemen naast elkaar gebruikt. Pas in de 20e eeuw gingen kas en kassa zich definitief onderscheiden: een kassa heeft altijd betrekking op een concrete locatie waar geldtransacties plaatsvinden, terwijl kas vooral een abstract begrip is voor 'geldvoorraad'.
kassier zn. 'beheerder van een geldkas'. Vnnl. cassier 'beheerder van de kas' in sprekende vanden genen die den last vanden ghelde heeft noempt men hem Cassier [1543; de Bruijn 1992], kassier 'geldbeheerder van een koopman' [1599; Kil.]. Ontleend aan Italiaans cassiere [1383; de Bruijn 1992], afleiding van cassa.
Fries: kas(sa)


  naar boven