4151.   mal 2 zn. 'model, gietvorm'
categorie:
leenwoord
Vnnl. zijn bewerp en malle 'zijn ontwerp en model' [1624; WNT], mallen, om de noodige houtwercken ... te prepareren [1660; WNT].
Wrsch. ontleend aan Oudfrans molle 'mal, gietvorm' [ca. 1165; TLF] (Nieuwfrans moule), oorspr. modle 'model' [eind 11e eeuw; TLF], ontleend aan Latijn modulus 'maat, maatstaf', afleiding van modus 'maat', zie mode.
Vormen met -d-, zoals Oudfrans modle, zijn in Noord-Franse dialecten wrsch. langer blijven bestaan dan in de Franse standaardtaal, aangezien ook in Vlaamse dialecten vormen voorkomen als malde, maalde, molde [19e eeuw; WNT], en zie ook Engels mould, ontleend aan het Frans. Afleiding van deze vormen van Proto-Germaans *maþlō- (en dan met metathese zoals bij naald), bij de wortel van meten, is minder waarschijnlijk.
Fries: mal
4152.   malafide
categorie:
leenwoord
Zie: bonafide
4153.   malaise zn. 'gedrukte stemming; slapte in de economie'
categorie:
leenwoord
Nnl. mal-aise "ligchamelijk kwalijk bevinden; ongemak, ongelegenheid" [1847; Kramers], malaise 'gemelijkheid, landerigheid' [1864; Calisch], 'slapte in economie' in de heerschende malaise in den algemeenen handel [1878; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans malaise 'verstoorde sociaal-economische toestand' [1832; TLF], eerder al 'onaangenaam gevoel, gedrukte stemming' [1810; TLF], 'onaangename lichamelijke toestand' [1587; TLF], oorspr. 'ongemak' [1137; Rey], gevormd uit mal- 'slecht, niet-', ontwikkeld uit Latijn malus 'slecht, ongunstig', en aise 'welbehagen, rust' [12e eeuw; Rey]. Dit laatste woord heeft zich via een betekenis 'nabijheid, omgeving' ontwikkeld uit Latijn adiacens 'nabijliggend', teg.deelw. van adiacēre 'liggen bij, grenzen aan', gevormd uit ad- 'bij-' en iacēre 'liggen', afleiding van iacere 'werpen', zie jet.
De herkomst van Latijn malus 'slecht' is onduidelijk. Wellicht is het verwant met: Sanskrit malvá- 'gedachteloos, dwaas'; Avestisch mairya- 'onbetrouwbaar, bedrieglijk'; Litouws mẽlas 'leugen'; Armeens meł 'zonder'; en misschien ook met Grieks méleos 'vergeefs, nietig, ellendig' en Oudiers mell 'vernietiging' (Ernout/Meillet); bij een wortel pie. *mel- 'bedriegen' (IEW 719). Misschien is ook mal 1 verwant. Verwantschap met pgm. *smala- < pie. *smh1lo- 'klein', zie smal (Walde/Hofman) lijkt minder wrsch.
Fries: malêze
4154.   malaria zn. 'infectieziekte, moeraskoorts'
categorie:
leenwoord
Nnl. malaria "ongezonde moeraslucht en de daardoor verwekte moeraskoorts in Italië" [1847; Kramers], de rijstmoerassen veroorzaakten ... koorts en malaria [voor 1881; WNT].
Ontleend aan Italiaans malaria 'moeraskoorts' [1572; DELI], samengetrokken uit mala aria 'slechte lucht', met malo 'slecht, ongezond' < Latijn malus 'id.', zie malaise, en aria 'lucht', zie aria 'solozangstuk'. Men dacht vroeger dat de ziekte, die tot in de 20e eeuw ook nog veel in Europa voorkwam, werd veroorzaakt door ongezonde elementen in de lucht in moerassige gebieden, zoals ook blijkt uit de eerste attestatie en uit de Nederlandse naam moeraskoorts.
Fries: malaria
4155.   malie zn. 'ringetje van metaal'
categorie:
leenwoord
Mnl. malie, maelge, malje 'ring van pantser of maliënkolder' in do bogede manege malie 'toen werd menige pantserring verbogen, ingedeukt' [1250; VMNW], malien ... die vanden halsbergen vielen 'ringetjes die van de pantserhemden vielen' [1300-50; MNW-R], Ende hem so meneghe vaste maelge hadde of ghesleghen metten swerde 'en hem zoveel sterke maliën met het zwaard had afgehouwen' [1325; MNW]; vnnl. malie 'oogje om een veter door te halen' in malie van de nestel 'oogje voor de veter' [1599; Kil.], 'pantserringetje' in duysent mannen te voet, voorsien met pansiers van ysere malien [1688; WNT].
Ontleend aan Oudfrans maille 'lusje; ringetje van metaal in een pantser' [eind 11e eeuw; TLF] < Latijn macula 'lus, maas in een net', oorspr. 'vlek op de huid', van onduidelijke herkomst. Zie ook maillot.
Ook mnd. mallie, malge (en door ontlening nzw. malje); mhd. meile; me. maile (ne. mail).
Latijn macula gaat misschien terug op pie. *smH-tlo- (IEW 966); in dat geval verwant met Grieks smēn 'smeren, besmeuren'.
maliënkolder zn. 'pantser of hemd van metalen ringetjes'. Vnnl. maelienkoller 'harnas van geschakelde ringetjes' [1599; Kil.], malienkolder 'pantser' [1688; WNT kolder]; nnl. veel malien maken een ... malienkolder [1726; WNT pansyzer], Samenstelling van malie 'ringetje van metaal' en kolder '(versterkte) wambuis zonder mouwen; kuras' [1573; WNT], dat door invoeging van -d- voor -er, zie donder, is ontstaan uit mnl. coller 'kuras, ringkraag, halsbescherming' [1415-35; MNW-R]; coller is een nevenvorm, met naar de eerste lettergreep verschoven klemtoon, van collier 'id.', zie collier. In het Middelnederlands bestond wel de samenstelling maelge-harnasch 'malienkolder' [1340-41; MNW].
Fries: -
4156.   mallejan zn. 'kar voor lange, zware lasten'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Nnl. mallejan 'kar voor vervoer van bomen en andere lange, zware lasten' in een uitmuntende mallejan met ketting en ... [1857; WNT rong], "timmermanswagen" [1864; Calisch], ook wel mallejanwagen 'id.' in 7 lastslepers ... 5 mallejanwagens en 2 brandspuiten [1872; WNT last].
Gevormd naar het model van mallewagen 'kleine pakwagen' [1832; Bilderdijk], met als nieuw tweede lid mogelijk het woord jan in de betekenis 'kanjer, fors exemplaar', zoals ook in een paar jannen van kastvazen [1842; WNT jan], een jan van een paard [1913; WNT], hetzelfde woord als de persoonsnaam Jan. Een mallejan was dan een 'kanjer van een wagen'. Een mallewagen was oorspr. 'wagen waarop de leden van een narrengilde rondreden, op vastenavond, op de kermis, enz.', met als oudste attestatie malle waghen, malle-waegen [1612; WNT wagen I resp. uitmuiten II]; dat woord is dus gevormd uit mal 1 'dwaas' en wagen 1.
Bilderdijk (1832) meent dat het eerste lid in mallewagen, op grond van de door hem gesignaleerde 19e-eeuwse betekenis 'kleine pakwagen', teruggaat op Frans malle 'reiskist' [1569; Rey], uit Oudfrans male 'buidel, tas', zie mail. Gezien de oorspr. betekenis van mallewagen lijkt dat zeer onwaarschijnlijk.
Fries: mallejan
4157.   malloot zn. (NN) 'onnozele persoon'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. malloot 'jong, lichtzinnig meisje' in spinsters, naeysters, malloten [1500-25; WNT], den lichten mallootkens ..., die na de knechtkens zelve loopen [1528; WNT], malloote 'onbehoorlijke of onnozele vrouw' [1599; Kil.]; nnl. malloot 'onnozele man' in omdat hij geen malloot wou schijnen [1927; WNT trouwen I].
Ontleend aan Oudfrans malot 'hommel, wesp, horzel' [12e eeuw; FEW], dat later in enkele Noord-Franse dialecten overdrachtelijke betekenissen zoals 'mopperig', 'babbelziek' e.d. heeft gekregen (FEW). De betekenis 'lichtzinnig meisje' wordt door FEW niet geattesteerd, maar kan wel uit 'babbelziek (meisje)' worden verklaard. Voor de overdrachtelijke betekenis uit 'hommel' zie ook Duits wilde Hummel 'dartel meisje'. FEW verklaart het Franse woord als afleiding van mâle 'mannelijk (oorspr. alleen van dieren)' < Oudfrans masle < Latijn masculus 'mannelijk', zie macho. Daarvan komen al vroeg afleidingen zonder -s- voor. Ook mogelijk is dat Oudfrans malot 'hommel enz.' is afgeleid van Oudfrans mal (bw.) 'hinderlijk, lastig' [1080; Rey] (Nieuwfrans 'slecht, verkeerd'), ontwikkeld uit Latijn malus, zie malaise.
Voor het Nederlandse woord kan men ook denken aan ontlening aan Oudfrans malote 'kleine buidel, reistas' [1348; FEW], verkleinwoord van Oudfrans male 'buidel', in een overdrachtelijke betekenis 'lichaam' (Bourgondië) [1433-60; FEW], vergelijk nnl. doos, informeel ook 'vrouw'.
Literatuur: A. Kluyver (1897), 'Malloot', in: TNTL 16, 159-162
Fries: malloat
4158.   mama zn. 'moeder'
categorie:
leenwoord
Vnnl. mamme, mammeken, memme, memmeken 'moeder, voedster' [1599; Kil.], het cleynste kindt ... schreeuvvt Ma-ma [1654; WNT zooien I], sijn mama 'zijn moeder' [1660; WNT].
Ontleend aan Frans maman 'moeder' [13e eeuw; Rey], een brabbelwoord uit de kindertaal, ontstaan door de reduplicatie van een universeel klankelement ma-, zie ook papa. Het is mogelijk dat het woord zelfstandig in het Nederlands is ontstaan, maar in elk geval heeft, met name in de hogere standen, het Franse woord de verspreiding in het Nederlands gestimuleerd, zoals indirect blijkt uit de annotatie bij mama "naam die de kinderen van aanzien aan hunne moeders geeven" [1787; Marin/Holtrop]. Het woord wordt in de standaardtaal ook wel als mamma geschreven. Verkorte vormen zijn mam en ma.
Eerder bestond al wel mnl. mamme 'vrouwenborst' [1240; Bern.], ontleend aan Latijn mamma 'vrouwenborst' (in kindertaal ook 'moeder'), dat op dezelfde manier kan zijn ontstaan. Dit woord bestaat nog vooral gewestelijk als mam, mem 'borst van zogende vrouw'.
In veel talen komt een vergelijkbaar woord voor 'moeder' voor, bijv. Duits Mama, Jiddisch memme, Fries mem, Engels mam, mamma en verbasterd mum, mummy (Amerikaans-Engels mom), Zweeds mamma, Grieks mámmē, Litouws mamà, Russisch máma, Pools mama, Oudiers muimme, Welsh mam.
Fries: mem
4159.   mamma
categorie:
leenwoord
Zie: mama
4160.   mammoet zn. 'grote prehistorische olifant (geslacht Mammuthus)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. mammout 'voorhistorische olifant' [1692; Van der Sijs 1998]; nnl. mammut, mammouth, mammoet 'voorwereldlijke olifant' in de samenstelling mammutstanden 'mammoetstanden' [1710; WNT uitvallen], het gehele geraamte van eenen mammouth [1816; WNT], mammoet [1894; Wolters EN], overdrachtelijk ook 'zeer groot exemplaar' in de mammoet onder de ... voertuigen was een brugleggende tank [1963; WNT].
Ontleend aan verouderd Russisch mámont, dat wrsch. ontleend is aan het Mansisch, een Oeralische taal die in West-Siberië wordt gesproken. OED3 reconstrueert een protovorm *mēmoŋt dat letterlijk 'aardhoorn' zou betekenen, op grond van modern Mansisch 'aarde', māxar 'mammoet' (een andere samenstelling met als tweede lid 'hert') en oute 'hoorn'. Russisch mamut zonder -n- (mam(m)ut) is pas in de 19e eeuw geattesteerd en de afwezigheid van de -n- in het woord voor mammoet in de meeste West-Europese talen is door Van der Meulen verklaard als een zetfout: in het oudste West-Europese boek waarin van het dier sprake is, Noord en Oost Tantarye van de Amsterdammer Nicolaas Witsen uit 1692, staat mammout voor Russisch mamont: de n is als u gelezen.
Er bestaan ook andere voorstellen voor de verdere herkomst: BDE veronderstelt ontlening aan het Oostjakoetisch, een Finoegrische taal, waar het 'aardevreter' betekent, omdat de mammoet met zijn slurf of slagtanden in de aarde zou graven; ook Fins maa betekent 'aarde'. Volgens Kluge is het ontleend aan het inmiddels vrijwel uitgestorven Joeraaks, een van de Samojeedse talen (die met de Finoegrische talen tot de Oeraalse taalfamilie behoren), eveneens met de betekenis 'aardevreter'. TLF denkt aan ontlening uit een Tataarse taal, uit de Turkse taalfamilie, maar in die talen lijkt geen woord te bestaan waarmee mamot verbonden kan worden (OED). Het woord stamt in ieder geval uit een taal van de toendra- en permafrostgebieden van noordelijk Europa, een van de leefgebieden van de mammoet.
Met mammoet in de betekenis 'zeer groot exemplaar' zijn al sedert de 19e eeuw samenstellingen gevormd, zoals mammoethpers 'zeer grote, snelle op stoom werkende drukpers' [1863; WNT reus I], mammouthsboom 'reuzenboom, sequoia' [1911; WNT reus I], mammoetconcern 'zeer groot concern' [1962; WNT Aanv.], mammoettanker [1973; WNT Aanv.], mammoetwet (NN) 'onderwijswet uit 1963 met veel nieuwe regelingen' [1961; WNT Aanv.].
Literatuur: R. v.d. Meulen (1927), 'De naam van den mammouth', in: Mededeelingen der Koninklijke Academie van wetenschappen, afdeling Letterkunde, serie A, 63; Van der Sijs 1998
Fries: mammoet

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven