1.   ruw bn. 'onbewerkt, ruig; globaal'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ru 'ruig, woest' in het toponiem Ruvene 'Ruiven (voormalig dorp bij Pijnacker, Zuid-Holland)', letterlijk 'woest veenland' [12e eeuw; Künzel]; mnl. ru 'ruigharig' [1240; Bern.], 'grof, onbewerkt' in Die cleeder moste dragen ru Met langen loken 'die moest nu grove kleding met lange plukken dragen' [1265-70; VMNW], rouwer euenen (genitief) 'evene, schrale haver (Avena strigosa)' [1279; VMNW], ruwer Evene 'id.' [1283; VMNW].
Mnd. rūch, ; ohd. rūh (nhd. rau, naast Rauch in de samenstellingen Rauchware, -werk 'pelswerk, bontwerk'); nfri. rûch; oe. rūh (ne. rough); < pgm. *rūha-. Hiervan afgeleid zijn de zn.: os. rūwī 'ruw dons'; mhd. riuhe, rūhe 'pelswerk'; oe. rūwa, rȳ(h)e, rēowe 'deken, kleed'; on. rȳ 'wollen kleed' (nzw. rya 'kleed(je)'); < pgm. *rūhīn-, *rūhjōn-. Laps rauka 'schapenpels' is een Germaanse ontlening van vóór de Germaanse klankverschuiving.
Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. Mogelijk is pgm. *rūh- afgeleid van de wortel pie. *reuH-, *ruH- 'afscheuren, afrukken' (LIV 510), zie ruin. Men zou ook uit kunnen gaan van een wortel pie. *(H)reu(H)k-, en dan is misschien Sanskrit rūkṣá- 'ruw, dor' verwant. Verband met Latijn rūga 'rimpel' en Litouws raũkas 'id.' (waarbij raũkti 'rimpelen') is twijfelachtig.
Proto-Germaans *-h in de auslaut bleef in het Nederlands bewaard, wat leidde tot een nominatief mnl. ruuch, het huidige ruig. In de verbogen vormen verdween de intervocalische -h-, leidend tot ruwe, rouwe, waarbij de -w- als overgangsklank tussen de klinkers is ingevoegd. Hierbij ontstond een nieuwe nominatiefvorm ru, later naar analogie van de verbogen vormen ruw. De twee woorden mnl. ruuch (nnl. ruig) en ru(we)/rouwe (nnl. ruw) bestonden in het Middelnederlands naast elkaar en hebben zich al vroeg onafhankelijk van elkaar ontwikkeld. Tegenwoordig verwijst ruig meestal meer naar een uiterlijke vorm, bijv. ruig haar (borstelig), ruig terrein (begroeid met wild gewas), terwijl ruw meer een intrinsieke eigenschap aangeeft: ruw hout, ruwe olie (onbewerkt), ruwe handen (niet glad aanvoelend), ruwe schatting (niet nauwkeurig), ruw weer (onstuimig), ruwe taal (onbeschaafd).
Fries: rûch


  naar boven