1.   rust zn. 'toestand van ontspanning'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. roste 'kalmte, rust' [1240; Bern.], ruste 'id., rustplaats' in in ebreus ... heetent die iueden sabaet dats ruste gods 'in het Hebreeuws noemen de joden het sabbat, dat betekent rust van God' [1285; VMNW].
Mnd. roste, ruste 'rust'; < pgm. *rust(j)ō-. Hierbij de afleidingen mnl. rusten (zie onder) en mnd. rusten 'id.'.
Daarnaast staan ablautende vormen: mnl. raste, minder vaak reste; os. rasta, resta 'rust, rustplaats'; ohd. rasta, resta (nhd. Rast); oe. ræst, rest 'rust, rustplaats' (ne. rest); on. röst 'mijl, afstand' (nzw. rast 'rust'); got. rasta 'mijl'; < pgm. *rast(j)ō-. De Gotische en Oudnoordse betekenis komt ook sporadisch voor in het Middelnederlands en het Oud- en Middelhoogduits en is te verklaren uit 'afstand tussen twee rustplaatsen'. Zie voor een vergelijkbare betekenisontwikkeling etappe.
Bij raste, rest horen de werkwoordsafleidingen: onl. resten als glosse restido 'hij rustte' [10e eeuw; W.Ps.]; os. restian (mnd. rasten, resten); ohd. resten, rastōn, rastēn (nhd. rasten); ofri. resta (nfri. rêste); oe. restan (ne. rest); < pgm. *rastjan-, *rastēn-, *rastōn-.
Verwantschap met pgm. *rōwō- 'rust' (waaruit o.a. Duits Ruhe) en met Grieks erōḗ 'id.' is niet uit te sluiten.
rusten 1 ww. 'rust houden'. Mnl. rosten 'id.' [1240; Bern.], rusten 'id.' in slapen ende rusten [1260-80; VMNW]. Afleiding van rust.
Fries: rêst ◆ rêste


  naar boven