1.   uitdijen ww. 'in omvang toenemen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. uitdijen, uitdijgen 'in omvang toenemen' in De maare van zó ordentlijk een verovering door 't rijk uitgedegen 'toen het nieuws van een zó ordelijk verlopen verovering zich door het rijk had verspreid' [1626; iWNT], dat de Sweedsche zeghe hoe langer hoe meer ujtdijght [1636; iWNT], Goe bier op kost geleyt (ingelegd met kostwortel), dijt uyt als ouwe boonen [1669; WNT].
Gevormd met uit 'naarbuiten toe' bij het sterke werkwoord mnl. en vnnl. dijen 'toenemen, groeien', waarvoor zie gedijen; zie ook gedegen.
Het klankwettige verl.deelw. luidt uitgedegen, zoals nog in de oudste attestatie. Door analogiewerking kwam de -g- soms ook in presensvormen terecht (zie ook aantijgen), maar de gewone vorm is uitdijen gebleven. Het wordt tegenwoordig zwak vervoegd en ook wel volksetymologisch vervormd tot uitdeinen.
Fries: utdije (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven