1.   mom zn. 'masker; voorwendsel'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Misschien al onl. in de toenaam van Gerardus Mummo [1177; Debrabandere 2003]; mnl. mummen 'gemaskerden' [1477; Teuth.] (met daarnaast mommen ansicht 'masker', bemompt 'gemaskerd'); vnnl. mommen 'id.' [1530; MNW], mom 'masker' [1620; iWNT]; nnl. meestal figuurlijk, als in Onder zulk een mom 'onder zo'n voorwendsel' [1710; iWNT], onder het mom der rhetorica [1841; WNT voet].
Afleiding van mnl. mommen 'deelnemen aan een optocht of feest met gemaskerde personen' [1389; MNW], 'zich vermommen, zich verkleden, een masker voordoen' [1436-1523; MNW], een woord dat veel eerder al verschijnt in de afleiding (een toenaam) mommaert 'persoon met een masker of met een gezicht als een masker' [1282; VMNW] en nog eerder als toenaam mommart [1247; GN]. Het is ontleend aan Oudfrans mommer 'zich verkleden; deelnemen aan een gemaskerd feest' [1262; Rey], dat vermoedelijk een klankexpressief woord is dat zou doen denken aan de gedempte klanken die gemaskerde personen uiten. In het Middelfrans was ook de afleiding mome, momme 'optocht of feest met gemaskerde personen' [1400; WNT] bekend, maar in het Nieuwfrans bestaat alleen nog de afleiding momerie 'maskerade; schijnvertoning'.
mombakkes zn. 'masker'. Vnnl. mommebackhuys 'id.' [1688; iWNT], mombackhuys [1690; iWNT]; nnl. mombakkes [1735; iWNT]. Samenstelling van mom en bakkes 'gezicht, mond'.
Fries: mom ◆ -


  naar boven