1.   huis zn. 'gebouw als woning'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in plaatsnamen, bijv. Bidningahusum (onbekende ligging in Gelderland) [793, kopie 10e eeuw; Künzel]; hūs 'huis, hoeve' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. huus 'woonhuis', in sint ic in uwe hus quam 'sinds ik in uw huis kwam' [1201-25; CG II, Floyr.], hus 'gebouw, woonhuis' [1240; Bern.], 'paleis' in di hoge koníng artus ... in sínen hus [1250; CG II, Trist.], 'gebouw van een instelling' in lazerse hus uan gent 'melaatsenhuis van Gent' [1236; CG I, 20].
Os. hūs (mnd. hūs); ohd. hūs (nhd. Haus); ofri. hūs (nfri. hûs); oe. hūs (ne. house); on. hús (nzw. hus); got. in gudhūs 'tempel'; < pgm. *hūsa-. Daarnaast de afgeleide werkwoorden: mnl. husen (zie onder); mnd. husen; ohd. hūsōn (nhd. hausen); ofri. hūsia; oe. hūsian (ne. house); on. húsa. Het zn. is door het Slavisch ontleend: Oudkerkslavisch chyzŭ 'huisje' (Tsjechisch chýše 'hut').
Zekere verwanten buiten het Germaans zijn er niet, maar het best valt pgm. *hūsa-, dat terug te voeren is op pie. *kuH-s- (IEW 953), te zien als een s-uitbreiding van de nultrap van de wijdverbreide wortel pie. *(s)keu(H)- 'bedekken, omhullen' (IEW 951), zoals in schuilen en schuur. Met t- in plaats van s-uitbreiding zijn dan verwant huid en misschien hut. Als alternatief kan men denken aan een ontlening aan een voor-Indo-Europese taal, waarbij dan wellicht sprake is geweest van een bepaald nieuw technisch concept, aangezien er ongetwijfeld vóór het tijdstip van ontlening ook een woord voor 'huis' moet hebben bestaan (Vennemann 2003).
huizen ww. 'wonen, huisvesten'. Mnl. husen 'huisvesten' in wi sone hust. of hofd. of houd 'al wie hem op enigerlei wijze onderdak verleent' [1254; CG I, 54], ook onovergankelijk 'bouwen' in an hene oefstede daer ysac die maetsennaere vp ghe houset heuet 'in een hofstede waar Isaak de Metsenaar in gewoond heeft' [1274; CG I, 269]. Afleiding van huis. Ook nu nog zowel onovergankelijk als overgankelijk.
Literatuur: Vennemann 2003, par. 7.7.17
2.   waren(huis)
Zie: waar 1


  naar boven