1.   officier zn. 'militaire rang'
categorie:
leenwoord
Mnl. officier 'iemand die met een bepaald ambt is belast' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. in het bijzonder officier van der hooghen weercke 'scherprechter' [1542; Stall.], officier crimineel 'id.' [1558; Stall.], daarnaast op schepen [1685; WNT] en in het leger [1782; WNT], en in het rechtswezen de officier van justitie 'rechterlijke ambtenaar' [1701; WNT Supp. apprehensie].
Ontleend aan Frans officier 'ambtenaar' [1324; FEW], dat op zijn beurt is ontleend aan middeleeuws Latijn officiarius 'beambte; gerechtelijk ambtenaar', afgeleid van officium 'ambt; plicht; taak', zie officieel. Ook latere Nederlandse betekenissen zijn ontleend aan het Frans: officier de justice [eind 14e eeuw; TLF], officier 'commandant bij de marine' [1529; TLF].
De Middelnederlandse algemene betekenis 'iemand met een officieel ambt' is reeds lang verouderd. Officier bestaat in het Nederlands tegenwoordig alleen nog als militaire rangaanduiding. Daarnaast bestaan in het rechtswezen enkele vaste samenstellingen en combinaties, zoals officier van justitie en hulpofficier.
Fries: of(fi)sier


  naar boven