1.   officieel bn. 'ambtelijk, erkend door het bevoegd gezag'
categorie:
leenwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Nnl. officieel 'uitgaande van het bevoegd gezag' [1816; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans officiel 'wat uitgaat van de bevoegde autoriteiten' [1778; TLF], ontleend aan Engels official 'id.' [1791; OED], eerder al 'betrekking hebbend op een ambt; een ambt of een taak vervullend' [15e eeuw; OED], ontleend aan Latijn officiālis 'betrekking hebben op een ambt, ambts-', afleiding van officium 'ambt; plicht; taak'. Dit Latijnse woord is een samentrekking van Vroeglatijn opificium 'werk', dat is afgeleid van opifex 'bouwer, vervaardiger', gevormd uit opus 'arbeid, verrichting', zie opera, en facere 'handelen, maken' (verwant met doen).
Fries: offisjeel


  naar boven