1.   oever zn. 'waterkant'
categorie:
erfwoord
Mnl. uuer, uuere 'oever' [1240; Bern.], Tkint setti opten oeuer neder 'het kind zette hij op de oever neer' [1287; VMNW].
Mnd. over; mhd. uover (nhd. Ufer); ofri. ver (nfri. ouwer, oere); oe. ōfer; < pgm. *ōbera- 'oever'.
Verwant met: Grieks ḗpeiros 'kust' (< *āperio-) en misschien met Armeens ap'n 'kust'. Een Indo-Europese reconstructie is problematisch; voor het Grieks en het Germaans mogelijk pie. *Heh2p-er- of *h2ep-er-, maar de Armeense vorm kan hier niet goed mee verbonden worden. Mogelijk betreft het een voor-Indo-Europees leenwoord.
Fries: ouwer, oere


  naar boven