1.   oester zn. 'weekdier van de familie der Ostreidae'
categorie:
leenwoord
Mnl. oster, oester 'zeker weekdier', mogelijk in salmen nemen ... agrimonien, millefolium ande osternen 'moet men nemen agrimonie, duizendblad en oesters(?)' [1250; VMNW], musselen hoesteren ende hare ghelike 'mosselen, oesters en dergelijke' [1287; VMNW], ostres 'oesters' [1293-98; VMNW]; vnnl. oester 'zeker weekdier' [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn ostrea, ostreum 'oester', zelf ontleend aan Grieks óstreon 'oester, schelp', dat verwant is met óstrakon 'harde schaal, schelp' en ostéon 'bot' (bijv. in osteoporose).
Grieks ostéon is verwant met: Latijn os (genitief ossis) < *ost-s < *ost; Sanskrit ásthi; Avestisch ast-; Albanees asht, ashtë; Hittitisch haštāi-; alle 'bot, been e.d.', < pie. *h3ostH- (IEW 783).
Fries: oester


  naar boven