1.   oeros zn. 'historische rundersoort (Bos primigenius primigenius)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. d'uurossen en woudezels der woestijn [1672; WNT]; nnl. de oeros, hoog van schoft en ruig van zwarte manen [1852; WNT omplompen].
Ontleend aan Middelhoogduits ūrochse (Nieuwhoogduits Auerochse, maar ook nog in de historische vorm Ur, misschien mede onder invloed van het voorvoegsel ur- 'zeer oud'), uit Oudhoogduits ūrohso 'oeros', dat met een verduidelijkend tweede lid ohso 'os' (zie os) is gevormd bij ūro, dat eveneens 'os' betekent. De vorm vnnl. uur(os) zoals in de eerstgenoemde citaat is de klankwettige Nederlandse vorm; deze is slechts eenmaal geattesteerd. De vermeende vindplaats (MNW) van mnl. *oerosse op grond van mnl. twe grote hoerne ... die van enen loer orsen waeren 'twee grote hoorns, die van een oeros(?) waren' [1465-85; MNW-R] is zeer twijfelachtig.
Naast ohd. ūro < pgm. *ūrōn alleen oe. ūr en on. úrr < pgm. *ūra-, zie woerhaan. Zie ook auerhaan. Latijn ūrus 'oeros' is een Germaans leenwoord.
Fries: oerokse


  naar boven