1.   oehoe zn. 'grote uilensoort (Bubo bubo)'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. huhu 'oehoe' in Een soorte van eenen grooten uyl ofte een vogel die des nachts vliegt, anders een Huhu genaemt [1637; Statenbijbel, noot bij Schuyfuyt in Leviticus 11:17]; nnl. uhu [1809; WNT], oehoe [1896; WNT h].
Wrsch. ontleend aan Duits Uhu 'oehoe' [1523; Kluge21], een door Luther in de schrijftaal ingevoerde regionale naam. Het is een klanknabootsend woord naar de roep van deze vogel.
Vergelijkbare klanknabootsende woorden voor de 'oehoe' zijn: mhd. ūve, hūwe; oe. ūf; on. úfr; en buiten het Germaans o.a. Latijn būbō (Spaans búho) en Frans hibou.
Eerder stond de vogel bekend onder de naam schuifuit: mnl. schofut [1240; Bern.]; vnnl. ein schufuyt [1515; Murmellius]; nnl. Schuifuit [1762; Houttuyn I, 4, 183]. Deze naam is een volksetymologische vervorming van Frans chouette 'uil'.
De officiële naam van de oehoe is Europese oehoe. Andere, in West-Europa niet-inheemse soorten uit het geslacht Bubo worden nader aangeduid, bijv. Amerikaanse oehoe.
Literatuur: Eigenhuis 2004
Fries: oehoe


  naar boven