1.   object zn. 'voorwerp'
categorie:
leenwoord
Vnnl. object 'voorwerp' in obiect inder begeerten 'voorwerp van begeerte' [ca. 1500; MNHWS], 'tegenwerping' [1573; Thes.], 'voorwerp van de schouwende ziel' [1577; WNT Aanv.], 'zaak, aangelegenheid, kwestie' [1596; WNT Aanv.], 'elk stoffelijk ding dat zich aan de zintuigen, m.n. aan de ogen, voordoet; met de zintuigen waarneembare zaak; voorwerp' [1624; WNT Aanv.], 'wat door de ervaring gegeven is; wat onafhankelijk van het menselijk verstand bestaat' (tegenover subject) [1875; WNT Aanv.], 'zinsdeel' [1846; WNT Aanv.].
In de meeste betekenissen ontleend aan Oudfrans object (modern Frans objet) 'al het waarneembare voor de zintuigen, in het bijzonder voor de ogen' [1370-72; TLF], 'alles wat zich aan het verstand presenteert; stof tot nadenken' [1370-72; TLF], 'wie of wat de oorzaak is van of de aanleiding tot een gevoel' [1556; TLF], 'zelfstandigheid, stof, onderwerp (bijv. van een studie)' [1669; TLF]. Het Franse woord gaat terug op middeleeuws Latijn objectum 'wat op zichzelf bestaat, onafhankelijk van het denkend subject', oorspr. 'wat ergens vóór geplaatst is', het zelfstandig gebruikte onzijdige verl.deelw. van klassiek Latijn obicere 'voor gooien, voor plaatsen; tegenover stellen', gevormd uit ob 'naartoe, tegenover', verwant met Grieks epí 'op, bij' in epidemie, en iacere 'werpen', zie jet.
Aanvankelijk was object een filosofisch begrip van de scholastici dat door Franse filosofen uit het middeleeuws Latijn overgenomen is.
Fries: okjekt


  naar boven