1.   bijslaap zn. 'geslachtsgemeenschap; concubine'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. bislaep 'geslachtsgemeenschap' [MNHW]; vnnl. bislaeppersse 'concubine' [1526; WNT Aanv. bijslapen], mi heeft so huebscen maechdelijn Een bislapen toegesacht 'een mooi meisje heeft mij bijslaap beloofd' [1544; MNW-R], Die een eerbare Jonge Dochter ... verleyt, ende door de byslaep in hare eere krenckt [1569, citaat uit 1656; WNT]; daarnaast kon het ook in het algemeen betekenen 'iemand met wie men het bed deelt' [1695; WNT] en meer specifiek 'concubine' [1574; WNT].
Afleiding van het thans verouderde werkwoord bijslapen 'bij iemand slapen', ook als eufemisme voor de geslachtsdaad [1494; MNW verandersaten], zie bij 1 en slapen. In het Middelnederlands bestaat in deze betekenis overigens ook al het werkwoord beslapen [1365-85; MNW-R], bislapen [ca. 1440; MNW eder], afgeleid met be- van slapen. Bislapen en bijslapen zijn mogelijk leenvertalingen van Latijn concumbere 'bij iemand liggen, omgang hebben met', waarvan ook concubine is afgeleid. In het Duits werd Beischlaf opgenomen in Luthers bijbelvertaling (Wijsheid van Salomo 4:6), evenals het werkwoord beischlafen (7:2). Mogelijk is via deze bijbelvertaling de vorm met bij- in het Nederlands gebruikelijker geworden.
Mnd. bislap 'bijslaap'; nhd. Beischlaf [1497]; nfri. bysliep 'bedgenoot; geslachtsgemeenschap'.
Fries: bysliep


  naar boven