1.   pap zn. 'halfvloeibare brei van melk of water met een gemalen graansoort'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. pappe 'halfvloeibare brij' [1240; Bern.], Die vrouwe nam ene panne, bloeme ende melc uut eenre kannen ende ginc ene pap ghereiden [1410; MNW bloeme].
Mogelijk een woord uit de kindertaal dat zelfstandig in verschillende gebieden kon ontstaan. De aanvankelijk beperkte verspreiding, alleen Nederlands, Nederduits en Rijnlands, is volgens Frings (1932) evenwel een aanwijzing dat het woord uit het Romaans is overgenomen. Te vergelijken zijn dan bijv. Italiaans pappa 'kinderbrij' en Latijn pappa 'brij, pap' en pappare 'pap eten'.
Mnd. pappe 'meelbrij' (ontleend in het nzw. als papp 'karton'); mhd. (hoofdzakelijk Middelduits) pappe 'id.'; nfri. pap 'id.'; vne. pap 'id.'.
Fries: pap


  naar boven