1.   lak 2 zn. 'maling'
categorie:
leenwoord
Nnl. lak 'gekheid, larie, schijn', in vereering, trouw, erkenning - lak! [1850; WNT], in uitdrukkingen als het is lak, bijv. in ik acht uws vaders gramschap enkel lak [1851; WNT], dat al dat uiterlijke lak was, ... door modiste of snijder er, o zoo dunnetjes! opgesmeerd [1855; WNT], dan in de uitdrukking lak aan iemand hebben 'niets geven om, maling hebben aan' [1901; Kuipers], dat hij lak heeft aan de hele zaak [1907; Stoett].
Wrsch. hetzelfde woord als lak 1 'verfstof ter afdekking', in de overdrachtelijke betekenis 'schone schijn, opsmuk'. Andere mogelijke etymologieën zijn om diverse redenen af te wijzen. Dat dit hetzelfde woord is als mnl. lac 'gebrek, valse beschuldiging' (FvW), zie laken 1, is minder waarschijnlijk, omdat dit lac in de 19e eeuw aan het verouderen was; bovendien is de betekenisovergang onwaarschijnlijk. Verband met het bn. mnl. lac 'flauw, slap, laf' (Stoett, Vercoullie) stuit op een soortgelijk bezwaar: ook dit woord is in het Nieuwnederlands verouderd (zie ook luilak) en bovendien is lak 'maling' al vanaf de oudste attestaties een zn. Ook is wel gedacht aan verband met verlakken 'foppen, voor de gek houden, bedriegen', dat reeds in de 16e eeuw bestond. Het is echter weinig wrsch. dat van verlakken weer een zn. lak zou zijn afgeleid; daarvoor zou men als tussenstap een synoniem lacken 'verlakken' verwachten, dat met WNT-attestaties uit slechts één bron [1644] te zeldzaam is.
Fries: lak


  naar boven