1.   lade zn. 'schuifbak'
categorie:
erfwoord, verkorting
Mnl. lade 'kistje, opbergmeubel', in van een lade, letteren in te legghen 'van een opbergkist, om brieven in te leggen' [1327; MNW]; met d-syncope ook vnnl. la [1539; MNW], vooral en later uitsluitend 'schuifbak onder een tafel, in een kast enz.', in de laykens van sijn gantsche kas 'de laatjes van zijn hele kast' [1627; WNT].
Mnd. lade; mhd. lade 'kistje, houten schuur' (nhd. Lade); me. lathe 'schuur' (ne. dial. lathe); on. hlaða (v.) 'schuur' (nzw. lada), hlað (o.) 'korenschuur', hlaði (m.) 'stapel'; < pgm. *hlaþ-, de stam van laden.
Het woord heeft een betekenisvernauwing ondergaan van algemeen 'bergplaats' (niet in het Nederlands geattesteerd, maar zie de verwante Germaanse woorden) via 'opbergkist(je)' naar 'opbergkistje in een meubel'. Mogelijk is lade in de huidige betekenis een verkorting van het nog in dialecten voorkomende schuiflade (vnnl. schuiflaede [1609; WNT verstrooien I], ook Duits Schublade).
De nevenvorm met overgangsklank /j/, na d-syncope, bijv. bij Kiliaan laeye naast laede [1599], is in de standaardtaal niet behouden, maar bestaat in Nederland nog substandaardtalig in de samenstelling laaienlichter 'oplichter' en is al vroeg in het Frans ontleend: Oudfrans laie 'kist' [1357; Rey], later alleen nog het verkleinwoord laiette [voor 1400; Rey], Nieuwfrans slechts in zeer overdrachtelijke betekenis layette 'babyuitzet'.
Fries: laad


  naar boven