1.   wijd bn. 'breed, ruim'
Onl. wīdo (bw.) 'wijd, ruim' in Thin namo is wido gebreydet 'jouw naam is alom verbreid' [ca. 1100; Will.], ook als bn. in de combinatie witematehecit 'snoek van groot formaat' [1200; ONW]; mnl. wijt 'wijd, ruim' [1240; Bern.], breed ende wijd 'breed en ruim' [1287; CG I].
Os. wīd (mnd. wide); ohd. wīt (nhd. weit); ofri. wīd (nfri. wiid); oe. wīd (ne. wide); on. víðr (nzw. vid); < pgm. *wīda- 'wijd'.
Vermoedelijk gaat het woord terug op pie. *ui-h1itó- 'uiteengegaan', gevormd uit *ui- 'uiteen' en een verl.deelw. *h1i-tó- bij de wortel *h1ei- 'gaan' (LIV 232), zie circuit. Of misschien direct van *h1uei-tó-, een secundaire afleiding van *h1ui- 'weg', dat zelf waarschijnlijk uit *dui 'in tweeën' is ontstaan.
wijdlopig bn. 'breedvoerig'. Vnnl. wijdtloopich 'uitvoerig' in om veel oude geschiedenissen ... wijdtloopich te verhalen [1509; iWNT], wijd-loopigh 'uitgestrekt, ruim' [1599; Kil.], wijdtloopich 'omslachtig, langdradig' [1618; iWNT]. Gevormd uit wijd en de stam van lopen met het achtervoegsel -ig. Misschien is het woord ontstaan onder invloed van Duits weitläufig 'uitvoerig' [16e eeuw; Grimm] uit Middelhoogduits wītlöuftec.
Fries: wiid ◆ -


  naar boven