1.   wij vnw. 1e pers. mv.
Onl. wi 'wij' in Uui lithon thuro fuir in thuro uuathir 'wij gingen door vuur en door water' [10e eeuw; W.Ps.], naast veelvuldig de oostelijke vorm wir; mnl. wi, wij in al went wi alle síjn geuaen 'totdat we allen zijn gevangen' [1220-40; VMNW], we [1240; Bern.], wij scepenen [1266-67; CG I].
Os. , (mnd. , , wie); ohd. wir (nhd. wir); ofri. (nfri. wy); oe. (ne. we); on. vér (nzw. vi); got. weis; < pgm. *wīz.
Verwant met: Sanskrit vayám-; Avestisch vaēm Tochaars A/B was/wes; Hittitisch wēs; < pie. *uei- (IEW 1114).
Fries: wy


  naar boven