1.   kind zn. 'jong mens'
categorie:
erfwoord
Onl. kint 'zoon of dochter; jong mens' in kint manno (mv.) 'de kinderen der mensen, het mensengeslacht', kindi cunnigis 'aan de zoon van de koning' [beide 10e eeuw; W.Ps.], sprach ysaac zo them kinde 'sprak Izaak tot het kind' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. kint.
Os. kind (mnd. kint); ohd. kind (nhd. Kind); ofri. kind (ontleend aan het mhd.; nfri. kyn, bijv. in huorrekyn 'hoerenkind', naast het gewone woord bern 'kind'); < pgm. *kinþa- (o.), afleiding van dezelfde wortel als in kunne.
Daarnaast staan diverse verwante stammen. Pgm. *kinþi- (v.), waaruit: on. kind 'geslacht; kind' (nno. kind); got. kindins 'bevelhebber' (< 'hoofd van een stam'). Ablautend pgm. *kunþa- (bn.) 'van de aard', waaruit: os. -cund; ohd. -kund; oe. -cund; on. -kundr; got. -kunds. Met grammatische wisseling pgm. *ga-kundi-, waaruit oe. gecynd 'aard, ras' (ne. kind) en de afleiding gecynde 'aardig' (ne. kind). Niet verwant met ne. child 'kind' en evenmin met kid 'jonge geit; kind'.
Bij elk van deze Proto-Germaanse stammen bestaan verwante woorden in andere Indo-Europese talen: pgm. *kinþa- < pie. *ǵenh1-to- (Latijn genitus 'afstammend van', Avestisch -zanta, -zənta 'geboren', Oudwelsh -gint 'kind'); pgm. *kinþi- < pie. *ǵenh1-ti- (Latijn gēns, genitief gentis 'geslacht, volksstam'); pgm. *kunþa- < pie. *ǵnh1-to- (Latijn (g)nātus 'geboren'); pgm. *kun-di- < pie. *ǵnh1-tí- (Latijn nātiō 'stam', Sanskrit jātí- 'geboorte'). Dit alles bij de wortel pie. *ǵenh1- 'verwekken' (LIV 163-165).
Kind heeft oorspr. in de nominatief en accusatief geen meervoudsuitgang, zie bijv. de eerste attestatie in het Oudnederlands. In het Middelnederlands komt het meervoud kint nog maar weinig voor en wordt de meervoudsuitgang -e, -en, -(e)r(e) of -(e)ren. Het -r-meervoud wordt al vroeg en aanvankelijk vooral in het westelijk Middelnederlands aangetroffen en ontstond naar analogie van woorden als rund, lam 1, ei, waarvan de -r- wel een oude uitgang is, en die eveneens het-woorden zijn. Ook in het Duits gebruikt men Kinder.
kinds bn. 'onnozel, zwakzinnig'. Mnl. kinsch 'kinder-, kinderlijk' [1240; Bern.], kingsche sieden 'kinderlijk gedrag' [1270-90; VMNW], van kinschen daghen 'sinds de kinderjaren' [1276-1300; VMNW], 'onnozel, naïef' in dine tale es harde kintsh 'je woorden zijn heel onnozel' [1290; VMNW]; vnnl. kindsch worden 'weer als een kind worden (van oude mensen)' [1599; Kil.]. Afleiding van kind met bijvoeglijk achtervoegsel -s. Mnl. kints had oorspr. nog een neutrale betekenis, die later min of meer is overgegaan op de afleiding kinderlijk.
Literatuur: H.D. Meijering (1985), Chindh uuirdit uns chiboran: over het woord 'kind' in het oudere Duits, Amsterdam; B. Meineke (1987), Chind und barn im Hildebrandslied vor dem Hintergrund ihrer althochdeutschen Überlieferung, Göttingen; M. Philippa (1989), 'Het meervoud op -ar in het Oudfries', in: ABäG 28, 5-20
Fries: - ◆ -


  naar boven