1.   nasaal bn. 'door of van de neus'
categorie:
leenwoord
Nnl. nasaal "wat eenen klank door den neus heeft" [1832; Weiland], 'door de neus uitgesproken' in zingt ... eenigszins nasaal [1889; Groene Amsterdammer], 'betreffende de neus' in de nasale bundel 'de zenuwbundel van de neus' [1924; WNT Aanv. chiasma], 'lijkend op neusklanken' in het water begon te neuriën met een nasaal geluid [1955; WNT Aanv. snel III].
Ontleend, al dan niet via Frans nasal 'inzake de neus' [1538; TLF], eerder al het zn. nasel 'deel van de helm dat de neus beschermt' [ca. 1100; TLF], aan middeleeuws Latijn nasalis, gevormd met het achtervoegsel -alis 'betreffende' bij Latijn nāsus 'neus', verwant met neus.
nasaal zn. 'neusklank'. Nnl. nasaalletter 'neusletter' [1832; Weiland], 'door de neus uitgesproken klank' in ontbreekt die nasaal, dan ... [1884; WNT syncopeeren], ... wordt de nasaal ... uitgesproken [1893; WNT Aanv. svarabhakti]. Zelfstandig gebruik van het bn. nasaal in de betekenis 'door de neus uitgesproken'.
Fries: nasaal


  naar boven