1.   arresteren ww. 'in hechtenis nemen; vaststellen van een tekst'
categorie:
leenwoord
Mnl. aresteren 'aanhouden' [1254; CG I, 54], arresteren 'id.' [1275-1300; CG I, 18], arasteren 'in beslag nemen' [1295; CG I, 2196], en, gewoner, rasteren [1282; CG I, 846]; vnnl. arresteren 'in beslag nemen (van goederen)' [1501; WNT Supp.], 'in hechtenis nemen' [1528; WNT Supp.], 'bij besluit vaststellen' [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans ar(r)ester 'doen blijven' [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans arrêter), ontwikkeld uit vulgair Latijn *arrestare, gevormd uit ad-, hier alleen een overgankelijkmakend voorvoegsel, en Latijn restāre 'blijven', zie rest.
De betekenissen 'in hechtenis nemen' en 'in beslag nemen' zijn niets anders dan concretiseringen van het algemene 'doen stoppen, onbeweeglijk maken'. Via 'onveranderlijk maken' kan dan ook de betekenis 'vaststellen (van een tekst of rekening)' worden verklaard. De Nederlandse betekenissen weerspiegelen die van het Frans.
In de Middelnederlandse periode was de vorm met afgesleten anlaut rasteren 'in hechtenis of beslag nemen' gebruikelijker. Het Vroegnieuwnederlandse arresteren kan niet opnieuw ontleend zijn aan het Frans, dat inmiddels al de vorm arrêter had. Daar het Nederlandse zn. arrest nog steeds bestond, kan arresteren wrsch. beter worden beschouwd als een hernieuwde afleiding daarvan.
arrestant zn. 'gearresteerde'. Vnnl. 'hij die arresteert' [1545; WNT Supp.], nu alleen 'hij die gearresteerd wordt' [1740; WNT Supp.]. Ontleend aan Oudfrans arestent. ◆ arrest zn. 'hechtenis, beslaglegging; gerechtelijke uitspraak'. Mnl. ar(r)est 'saldo, som van een rekening' [1343-45; MNW]; vnnl. arrest "sentencie gegeuen biden ouersten rechter daermen af appelleren en mach" ('vonnis, uitgesproken door de hoogste rechter, waartegen men niet kan appelleren') [1503; Boutillier], ar(r)est 'rustpunt, steunpunt (voor de lans in een harnas)' [1530; MNW]. Ontleend aan Oudfrans arest (Nieuwfrans arrêt 'beslaglegging, arrest, gerechtelijke uitspraak').
Fries: arrestearje◆arrestant◆


  naar boven